| |
| |
| |
De gemoedelyke vader.
Wys: Psalm 42.
'k Heb, ô Heer! een zoon gekregen,
By myn teergeliefde vrouw.
Dankbaar ben ik voor dien zegen:
'k Wyd deez vrugt van myne trouw
U, van weldoen nimmer moê,
Door den Doop, eerbiedig toe.
'k Durf, o Heer, ik durf het wagen,
Om myn kind u op te dragen.
Maar ik moet thans heilig zweeren,
(Hoe ontzachlyk is die eed!)
Dat ik aan myn zoon zal leeren,
| |
| |
Goed te zyn, ja alles wat
't Heidelbergs Geloof bevat;
Dat ik door myn eigen leven
't Beste voorbeeld hem zal geeven.
Kan ik dit gerust betuigen?
Zonder draayen, plooyen, buigen,
Wat het Formulier my zegt
Dat ik heilig zweeren moet?
Keur ik alles, alles goed?
Durf ik alles onderschryven?
Zal ik by die Leer steeds blyven?
Of zal ik maar zorgloos treden,
Op deez plaats? dit Heilig land?
In dit huis, 't huis der gebeden,
Met een leugen in de hand?
| |
| |
Zal ik zelf, met overleg,
Wel bewust van 't geen ik zeg,
Om de menschen te bedriegen,
Voor uw aanschyn plegtig liegen?
Zal ik met uw Almagt speelen?
Spotten met de Alwetenheid?
Zou vertooning u ook streelen?
Wordt gy óók door schyn verleidt?
Zal myn onbedeest gelaat,
Zal myn staatig feestgewaad,
't Loon van myn onheilig zweeren,
Den gebeden Vloek, ook keeren?
Zoude ik om myn Bloedverwanten,
Om den vrede in 't huisgezin,
Om myn welvaart voort te planten,
Om een ampt, om aardsch gewin,
| |
| |
Dan ook niet iets mogen doen
Dat door lieden van fatsoen,
En 't gebruik, in onze dagen
Wordt gewettigt? welke vraagen!
Vraagen, die den laauwen aart
Van ons Christendom betoogen;
Vraagen, naauwlyks antwoord waard',
En nochthans van 't grootst vermogen
Op het zwak, het dubbend hart,
In de waereld diep verwart;
Op het hart nog niet volkomen
Met den Godsdienst ingenomen.
Elk kan zyn Geloof belyden;
Elk kan dienen zynen God;
Waarom zouden wy 't vermyden?
Waarom veinst men? Is 't genot
| |
| |
Van een handvol tydlyk goed,
Ooit te schatten? zou dit maaken
Dat wy ons Geloof verzaaken?
Ach, 't vernuft is opgeschrandert;
't Heeft zyn invloed uitgebreidt,
Alles in een klugt verandert!
Godsdienst, dood, en Eeuwigheid,
Zyn geen onderwerpen meer
Om den aandagt op te wekken;
Om het hart tot zich te trekken.
Dat vernuft heeft duizend vonden
Tot ons nadeel uitgedagt;
Ons gevleidt in veele zonden,
Plaatzen der schriftuur verkragt;
| |
| |
Jezus Leer, naar 's menschen keur
En naar aangenomen sleur,
Om de zielen te verstrikken,
Zeer behendig op gaan schikken.
Yder een spreekt van verdraagen,
Niet om dat hy liefde heeft;
Maar om dat men niet zou vraagen
Waarom hy zo zorgloos leeft?
Onverschillig, onoprecht,
Anders denken dan men zegt,
Heet men thans voorzigtig wezen,
En wordt meermaal hoog geprezen.
Ik ontroer, door 't overwegen
Dat, zelfs voor den Predikstoel,
Zo veel menschen onrecht plegen,
Zonder 't allerminst gevoel;
| |
| |
Onrecht plegen met hunn' God!
'k Zidder voor hun yslyk lot.
Ach, wat durft men zich vermeten!
Hoort men niet naar zyn geweten?
‘Hartekenner! wees getuige
Dat ik, in dit plegtig uur,
Smeekend myne kniën buige,
Met dien ootmoed, ernst, dat vuur
Voegende aan dit heilig werk:
Dat de Leer van deeze Kerk,
Van my, in dit zalig heden,
Wordt verstaan, gelooft, beleden.
Overtuiging doet my hoopen,
Dat gy 't kind, aan u gewydt,
Met uw' heilgen geest zult doopen;
Dat gy myn Verbonds God zyt;
Dat het nu reeds in 't gemoed
Is gereinigt, door het Bloed
| |
| |
Uwes zoons, van de Erfgebreken,
In den Doop, 't verlossings teken.
'k Zal hem ook naar myn vermogen
'k Zal hem duidelyk betogen,
Dat zy u meest strekt tot eer';
Dat zy 's menschen hoogmoed fnuikt;
Dat, zo zy niet wordt misbruikt,
Ze ons den besten troost kan geven,
In den dood zo wel als 't leven.
In den grooten dag der dagen,
Zal deez schare nu by een,
Met u nog getuignis draagen,
Dat ik spreek het geen ik meen;
Dat ik u, myn God, niet loog,
Noch door schyn het volk hedroog,
't Zy om eer of tydlyk voordeel:
'k Wagt hier op het eeuwig oordeel’.
|
|