| |
| |
| |
Het zeemans afscheid.
Wys: Hoezee, hoezee, de Spaansche Vloot.
Adi men wyf; kom, hou maar moed.
En Piet gaat, ('t is de jongen goed)
Kom lustig, klim dan in de boot,
En breng me aan 't groote Schip...
Wat grond! ik ga niet naar myn dood;
'k Weet waarlyk niet waarom je schreid.
Loop, jy hebt geen verstand!
Is my het sterven op geleidt,
Dan sterf ik ook aan land.
| |
| |
'k Heb immers geen verdronken lyf!
'k Ben niet verdibbosseert.
Ik heb altyd by jou, myn wyf
In eer en deugd verkeert.
Ik ben niet voor de reis benouwt;
Die veel van Tryntje en 't wyntje houdt;
Ben ik niet als een hoen zo frisch?
Zo sterk, als ooit een Zeerob is;
God dank,'k weet nergens van.
Ik weet van koude of hitte niet;
Stuur my de waereld rond;
Wie of men ziek of zuchtig ziet,
Daar heb je Piet, ja zie hem aan;
Wat staat die muts hem kras!
| |
| |
Hy durft wel naar Janstinje gaan;
Hy vreest niet voor de Plas...
Al weer aan 't kryten! dat gebrui
Daar is de fles, kom, drink eens, Trui!
Wat schortje, ben je mal?
'k Ga om myn ondeugd niet van 't land,
Het vaaren, ja dat is myn trant!
'k Heb anders niet geleert.
'k Voer met myn agtste jaar al meê;
‘Myn jongens moeten maar naar zee;
Zo raak ik ze, allen kwyt;
Zo winnen zy hun eigen brood,
Kom, kom myn wyf, ik heb geen nood,
't Zal alles kostlyk gaan.
| |
| |
Ik vloek en zweer niet uit playsier,
Dat heb je nooit gehoort,
Al spreek ik, dat's 't gebruik zo, hier,
Wel eens een zeemans woord,
En jy bent waarlyk óók niet fyn;
Maar goed toch voor je zaak.
Schenk nog eens in; parool, die wyn
Is regt naar mynen smaak.
Nu nog een schepje. Hoor eens, Piet; Lust jy wel rooyen Baay?
ô 'k Zie dat al, jy lust hem niet;
De Ziekentrooster van ons schip
Hy is wat heel goed van begripf,
't Is geen geveinsde Huichelaar,
Die beurtling zuipt, en bidt;
| |
| |
Hy neemt zyn zaaken yvrig waar
‘Die God bewaart is wel bewaart’;
Al stormt het zelfs, ik blyf bedaart
Nu, na een Jaar of vyf misschien,
Zult gy ons beiden wederzien,
Dan kom ik met een dikke bult
Wie weet wat jy dan krygen zult
Van Chitz, zo fyn gelyk een hair,
En nog veel andre mooye waar;
Hoor, wyf, 'k breng alles meê.
| |
| |
Nou, doe voor al de groetenis
Aan elk die naar my vraagt;
Aan Boudewyn, aan Leen, en Kris,
En kusch voor my onze Aagt;
Het kind weet weinig van zyn Taat...
Om dat je man naar Inje gaat;
't Is immers meer geschiedt?
't Is best dat ik Matroosje blyf,
Kusch ook myn moeder, zulje wyf?
Leef vrolyk, ô dat's myn plaisier!
'k Schryf van de Caap een Brief.
En koom ik, na een jaar drie vier,
Wie weet of jy dan Piet wel kent;
Op zee groeit me als een kool.
| |
| |
Kom, Jasper, kom, kras, als een vent,
‘En dat gaat naar Batavia;
En dat ja, ja; en dat ja ja,
'k Ben 't vaaren nog niet moê’.
Dat heb je wel gemaakt, compeer!
Maar ik begeer geen druppel meer,
Al was 't dat ik het kreeg...
De droes, myn wyf! daar keert de wind.
Ontvalt my daar een traan?
Dat's raar. Hoe! wordt de man een kind?
Myn lieve wyf 'k moet gaan...
De goede God help u en my,
En geef ons heil en vreê!
Adi myn wyf, daar zeilen wy.
|
|