| |
| |
| |
Huizelyke zamenspraak.
Wys: Liefhebbers van de vrolykheid.
Wel wyfje lief, waar is de tyd
Wat zyn wy al een jaaren kwyt;
Van wat al zorg ontheven!
Daar is altyd al onze Jan;
Ik kan hem niet beschouwen,
Of 'k denk, wel knaap jy wordt een man;
Hoor wyf, hy moet maar trouwen.
Wel kind, 't is vyf-en-twintig jaar
Dat jy naar my kwaamt vryen;
Je weet? ik talmde niet, myn vaêr,
'k Dagt, laat hy zich verblyen.
| |
| |
Jy noemde my uw hartedief
En ik, wel heer! ik had je lief,
Ik wou dat niet ontveinzen.
Ik mogt u wel, jy minde my;
Waartoe dan langer draalen?
Ik hield nooit van een lang gevry;
Dat is maar tyd vermaalen.
Voor ryke luiden is dat goed,
Die toch den tyd verzeuren;
Maar als de vryer werken moet,
Is 't waarlyk af te keuren.
Ik wil er maar meê zeggen, Vaêr,
Dat onze Jan moet weezen,
Zoo vooraan in de twintig jaar;
| |
| |
In onzen Bybel, agter aan;
Je hebt het zelf geschreven:
Wel, goed, laat hy uit vryen gaan,
Ik zou dat graag beleeven.
Daar moet op 't zulver Bruilofts-feest,
Een maaltje ook overschieten;
Wy hebben zuinigjes geweest,
En dan dunkt my, moest onze Jan
De Meid van Trui oppassen:
Hy hielt er altoos magtig van,
En 't zal hem schoon verrassen.
De meid is als een brand zo schoon;
Zy het twéé regterhanden,
't Is net een vrouw voor onzen zoon;
ô 't Zyn zo twéé verstanden!
| |
| |
Zy weeten belden van de Schrift,
En kunnen Psalmen zingen;
En neemt zy hem, zy krygt een gift
Van my, twee mooye ringen.
Maar wyf, waar draaft gy nu weêr heen?
Wy zyn maar sobre lieden!
Het Bruilofthouden, zo ik meen,
Moest liever met geschieden.
Hoor, ik bewaarde voor elk kind,
Een splinternieew zeeuwsch Quartje:
En kogt voor u een heel mooi lint;
Is dat niet wél, myn hartje!
Tracteer, dat's goed, het huisgezin
En wilt ge, jy kunt jou vriendin
Francyn, er by verzoeken.
| |
| |
Dan dunkt me, Tryntje, is 't ook al wel;
En meer zou opspraak maaken.
Zo ik myn mening zeggen zel,
Moest jy dat opzet staaken.
Wel allerkostelijkste man;
Wat ben je nou een droomer!
Men bakt, maar daar weet jy niet van,
Geen koeken in den zomer!
Hoor eens bedaart. Ik had gedagst
Een slaatje er by; dat is geen pracht: -
Ik heb het reeds besprooken.
Eéns weelde Keesje, is ook altyd
Geen armoê, moet je weeten;
Wij mogen ook wel eens, verblydt,
Wat goeds, wat lekkers eeten.
| |
| |
Gy schudt uw hoofd; ja 't is maar schyn:
Je wilt my nu wat kwellen!
Maar 'k wed dat jy een flesje wyn
Of zes zult gaan bestellen.
En denk, wat zou een kwaaye tong
Indien er nu niets om en gong;
Zo wy geen pretje hadden.
Men zou wel zeggen, lieve kind,
ô Jy moet my niet leeren, vrind,
Wat of de menschen praaten.
En zou ik dan voor jou niets doen?
Wat zou jy my hiet geeven?
Hoor, 't ben gestelt op jou fesoen;
En spaart de Heer myn leven.
| |
| |
Tot op dien dag, dan haal ik uit;
Wat! wat! gy moet niet teemen.
Wel heer, 'k ben dan jou zulvre Bruid;
Zou jy 't dan kwalyk neemen?
Jy bent op lekkre thee gestelt;
't Is wel, je zelt ze óók krygen:
'k Bezuinigde hier toe dit geld;
Ik kan 't niet langer zwygen,
Wie weet van hoe veel jaar 't al zy!
Ja Keesje lief, 'k beminje:
'k Bestelde ook reeds een pond rookvleisch,
By Frerik Buur, den slager;
Van 't allerbeste was myn eisch:
'k Weet jy bent niet voor mager.
| |
| |
Laat jy jou vrouwtje maar begaan;
Geen mensch hoeft my te leeren,
Hoe 't eeten moet op tafel staan,
Ik kan wat goed Frankeeren.
Francyn, myn ouwe kammeraad,
Die kan hier ook van spreeken;
Hoe dikwyls heb ik het gebraad
Snikheet van 't spit gestreken!
Hoe dikwyls heb ik onzen knegt
Die 't eeten op moest dragen,
Hoe hy 't moest plaatzen, onderregt;
Jy meugt het haar vry vraagen.
De Ham die moet in 't midden staan,
Niet waar, myn beste maatje?
Dan vleesch, en eyers, dat gaat aan;
Twee schotels met een slaatje.
| |
| |
De mostert, zuiker, toekruid, zout,
En brood zo tusschen beyen.
Wat zeg je? is 't my niet wel betrouwt?
Elk brengt zyn mes en vork maar meê,
Dat zal het beste schikken:
Zo zullen wy in liefde en vreê
Ons evel eens verkwikken!
Voor een Dissertje geeven wy
Kaas, boter, en beschuiten,
Ook wat radys, en dan dunkt my,
Kan men de maaltyd sluiten.
Je wint het ook zo maklyk niet,
Men kan te breed uithaalen.
'k Zeg altyd: ‘'t geen men 't mondje biedt,
Dat moet de hand betaalen’.
| |
| |
En, ‘lekker is een vinger lang’.
Zo dat, ik wil maar zeggen,
Houdt men zyn lusten in bedwang,
Dan kan me iets overleggen.
Myn tafel is juist niet te groot;
Laat zien: Ik, en jy, Keesje
Dat's twee; en dan wordt ook genood
Francyn, en Truyes Geesje,
Dat's vier; dan onze Jan en Piet,
Ons Pieter krygt vast Angeniet,
En Griet ons Heinbuurs Pietje.
Dat's negen menschen. Nou! dat's goed;
Maar dat daarom één sterven moet,
Dat kan ik niet bezeffen.
| |
| |
'k Heb om die malle toovery
Al menig woord gewisseld:
Wat zeid men man? Ja, hy is bly
Dat vrouw het zo bedisselt!
Wel wyfje lief! waar wil dat heen?
Ei laat ik jou weêrleggen;
Zo'n Maaltyd! 't is te grof: zo 'k meen!
Wat zal de Buurt wel zeggen?
En zo myn Baas het hoort, wat raad?
Hy zal er kwaad van spreeken.
Je weet myn kind hoe of het gaat;
Ik bidje laat dat steeken!
Nu luister eens naar myn gesprek:
Hoor, ‘al te goed is almans gek’.
Neen, wyf, 't kan niet geschieden!
| |
| |
Wy hebben kinders, lieve vrouw,
't Kost veel als ze alles leeren;
'k Weet niet waar ik het haalen zou,
Als jy zo wilt tracteeren.
Jy hebt my zuinigheid geleert;
('k Heb veel er om gekeven,)
Jou stuiver zesmaal omgekeert,
Je bent een vrouw van overleg,
In kleêren, huisraad, eeten,
Je weet dat ik dit altoos zeg;
Maar 't schynt je nu vergeeten ....
Kom doe uw zin, myn beste wyf;
Maar 't mondje ook uit de plooyen.
Voor al dat aanzigt niet zo styf,
Dat kan jou niet vermooyen.
| |
| |
De vrouwen, 't is een aartig goed,
Wy kunnen zo niet praaten;
Kom aan, fiat, als 't wezen moet,
Ik zal het aan jou laaten.
Je word nu weêr myn lieve Bruid.
Nu moet je ook vrolyk kyken.
Ik meende 't zo niet. Hoor, karnuit
Daar je op den zulvren Bruilofts-dag
Met ons zo graagjes smulde,
Betaal ik ook tot het Gelag:
Daar, wyf, daar 's een Driegulden.
Zie zo, kom geef je man een zoen,
Myn zoete Tryntje Louwen.
Ei nou, nou kyk je met fesoen,
o Pronkje van de Vrouwen!
| |
| |
Spreek op, wat wil myn wyfje meer?
Je hebt het maar voor 't vraagen.
Ik weet het wel, je mint my weêr;
'k Gaf u nooit stof tot klaagen.
'k Ben dubbeld, dubbeld wel te vreên.
Ik zal het zo wel voegen,
Dat jy dus óók zult zyn, zo 'k meen:
'k Geef u óók graag genoegen,
Heb ik u wat aan 't hooft gemaalt,
Ik heb het drok, begrypje?
Maar zie eens wat ik heb gehaalt!
Rook nou een lekker pypje.
Maar waardste Krelis, lieve man,
Als wy het Trouwfeest vieren,
Trek dan je beste rok eens an;
Je moet je wat versieren.
| |
| |
Laast ging jy met jou nieuwe jas,
Eens uit; Hein zei, ‘'k zou zweeren
Dat buurman nog geen vyftig was’;
Zie kind, dat doen de kleêren.
De rok en 't jak van meutje Neel,
Zal ik dien dag óók draagen;
Van 't leggen wordt het goed maar geel.
Ja, wat wilde ik u vraagen;
Dit: is je pruik wel opgemaakt?
Daar moet je wel om denken;
Hy is heel uit de krul geraakt;
Laat jou fesoen niet krenken.
Trek ook je hallefhemd dan aan;
Ik heb 't kerjeust gestreken.
Het kan niet zonder stropje gaan ...
Och, nu niet tegen spreeken,
| |
| |
'k Ben groots op jou; en waarom niet?
Dat past een vrouw met eeren.
'k Heb graag dat jy er wel uitziet;
Voor al nu wy tracteeren.
Ik geef geen penning voor my uit,
'k Heb niets ter waereld nodig;
Ik kan my kleên gelyk een Bruid:
Was 't dan niet overbodig?
Wat zeg je, doe ik naar je zin?
Wy hoeven niet te pryken:
De kinders zyn er knapjes in
Ik ben te vreên; hoor Tryn, jy praat
Dat moet ik je maar zeggen,
Jy praat gelyk een Avvekaat:
Jy weet het te overleggen.
| |
| |
Ik heb je ook nog zo lief, dat's waar,
Als toen wy zamen trouwden;
'k Zeg dat het my, geloof het maar,
Wat deed ik wél dat ik je nam!
Toen ik by jou uit vryen kwam,
Ik zal het nooit vergeten,
Hoe weinig brogten wy by een!
Wat moesten wy niet slooven!
Waar zyn die drukke tyden heen?
't Is zo niet te gelooven.
Wy moeten onzen lieven Heer
Daar voor ook dankbaar wezen,
Ons houden aan de waare Leer
Die we in den Bybel leezen.
| |
| |
Wy hebben veel meer stof tot vreugd,
Dan duizend Huisgezinnen:
De kinders schikken zich tot deugd;
En ik kan 't kosje winnen.
Ik weet juist niet veel uit de schrift,
Maar hoor z' u gaarne leezen.
En had ik maar wat minder drift,
'k Zou nog zo kwaad niet wezen.
Hoor Vader, jy zegt zo als 't is;
Was goed, was dubbeld goed, dat's wis:
Wy hebben 't wél te zamen.
Maar kind, wat is er een bestel
Ik gun 't de ryke lieden wel
Dat ze al den dag tracteeren.
| |
| |
My lust al vast de moeite niet,
't Schynt wat, doch zo men 't regt beziet,
Wat is het? niets dan slooven.
De Heer die heit het wys geschikt;
En worden nu en dan verkwikt
Als Hy 't ons toe wil voegen.
Zo 't alle dagen Bruiloft was,
Zou ik myn vreugd verliezen.
Ja man, God maakt het altoos pas;
Laat Hy voor ons maar kiezen.
|
|