| |
| |
| |
De godsdienstige ambagtsman.
Wys: Psalm 119.
Wat troost voor my dat ik met myn verstand,
Hoe klein dan ook, zo ik het niet laat slaapen,
Begrypen kan door wiens geduchte hand,
Al wat ik zie, ik zelf ook, ben geschapen:
Daar is een God! Hij, die zyn' werken ziet
En Hem niet vindt, moet zich aan schyn vergaapen.
Al wat ik wensch, al wat ik reeds geniet,
Wagt ik van Hem, heeft Hy aan my gegeven.
Dit hout dat my myn Baas bewerken liet
Is nu een Dier, gebeeldwerkt naar het leven;
Zo iemand zei: ‘dit stuk is niet gemaakt’,
Hy wierdt te recht als eenen Dwaas beschreven.
| |
| |
Nog dwaazer hy die zynen God verzaakt,
En zegt, als hy het schoon geboomt ziet bloeyen:
‘'t Geval, niet God heeft dit aldus gemaakt;
't Geval doet gras en bloem en vruchten groeyen’.
Dit hoorde ik eens, maar dagt: dees man die spot;
En wilde my met hem niet meer bemoeyen.
Ik denk ook vast, dat Hy, die wyze God
Die alles schiep, ook alles blyft bewaaren:
Me dunkt dit kan ik naargaan in myn lot;
Bestuurt hy 't niet, dan kan ik niet verklaaren
Hoe ik het red met zulk een Huisgezin:
'k Win weinig gelds, veel ramps is my weêrvaaren.
'k Weet dikwyls niet hoe ik het best begin.
Myn vrouw is zwak, dit moet myn hoop vermindren;
't Is véél zo ik des weeks vyf guldens win,
Geen ziekte of pyn moet dan myn werk verhindren;
Ik wagt, met vreugd, in Mai myn agtste kind:
En evenwel 'k heb brood voor vrouw en kindren.
| |
| |
Wat leer ik des? Dat hy die God bemint,
Het ga hoe 't ga, van God nooit wordt vergeten;
Dat, die Hem zoekt, hem ongetwyfelt vindt:
'k Heb my getrouw in myn beroep gekweeten,
En ben ik niet bedeeld met overvloed?
'k Heb Brood, om met myn huisgezin te eeten.
Ik dagt wel eens: ‘Maar God die is zo goed!
Hy geeft den mensch onmooglyk stof tot klaagen.
Waarom of toch myn vrouw zo lyden moet’.
'k Besloot dit eens een' wyzen man te vraagen;
Ik deê 't; hy sprak: ‘God doet u dit tot nut.
Ging alles wel, zoudt gy u beter draagen’?
Dit was voor my een veel te broozen stut.
Hy merkte dit en zei: ‘Gy moet niet vreezen;
Door tegenspoed, wordt, of de mensch beschut
Voor grooter kwaad, of hy kan 't kwaad genezen;
Hier namaals, vriend, zal alles beter gaan;
Schoon 't lichaam sterft, de ziel blyft toch in wezen.
| |
| |
Dit laatste stuk kon ik niet regt verstaan;
'k Verzogt hem dus my hier in licht te geven:
't Is, sprak hy, met den mensch niet afgedaan,
Wanneer de ziel van 't lichaam is ontheven.
God, die uit niets het al heeft voortgebragt,
Kan hem die stierf weêr roepen in het leven’.
'k Erken, (dit was myn antwoord,) deeze kragt.
God kan den mensch weêr tot het leven wekken,
Indien hy wil. Ja 't staat in zyne magt!
‘Daar, lees dit boek; dit zal u klaar ontdekken,
(Sprak hy) dat heil waar op de Christen wagt’.
Ik las 't, het wist myn aandagt gantsch te trekken.
'k Heb voor my zelf den Bybel uitgelegt;
En voor myn hart nu klaar genoeg bewezen,
Dat Jezus was zo goed, wys, en oprecht;
Dat ik al 't geen my nu wordt voorgelezen,
Geloven moest, wilde ik niet na myn' dood
Voor mynen God als voor myn' Rechter vreezen.
| |
| |
't Was uit Gods naam dat Jezus ons geboodt,
Om al ons doen naar Gods bevel te richten;
ô Ja, 't is waar, die goed is die is groot.
Hier uit ontstaan voorzeker alle pligten;
Zie daar, dit is de Christen zedeleer.
Die God bemint zal voor geen boosheid zwichten.
Dit's myn Geloof. U, God, zy eeuwig lof!
Ach zoude ik u met heel myn hart niet looven?
Schoon myn begrip wat stomp is en wat grof,
En ik om 't brood moet onophoudlyk slooven.
Gy hebt aan my den weg bekent gemaakt,
Tot dat geluk dat my nooit is 't ontrooven.
Hoe menigmaal buig ik me eerbiedig neêr
Voor u, myn God, door dankbaarheid gedreven!
Dit smeek ik nog, aanbidlyk Hemelheer,
Wil my in gunst tog klaar te kennen geeven
Wat in dat Boek, zo troostlyk voor 't gemoed,
Byzonderlyk voor my wel is geschreven.
| |
| |
Hoe ruim wordt my myne oeffening verzoet!
Ik merk zeer wel, hoe ik dit moet beginnen:
'k Moet eerlyk zyn, geduldig, zedig, goed,
Myn naasten, my - maar meer myn God beminnen.
Zie dit, dit zyn de bronnen myner vreugd.
Hier door kan ik de gunst des Hemels winnen.
Nu dien ik God eenvoudig en verheugd,
Terwyl 'k my zelf in kennis zie versterken.
Het waar Geloof toon ik door waare dengd;
'k Verdien by God niets met myn' goede werken;
Al wat ik doe wordt onvolmaakt gedaan:
Dan 't geeft my moeds kan ik myn vordring merken.
'k Nam Jezus voor myn grooten Meester aan.
'k Ben overtuigt dat ik hem meer zal eeren
Door altoos op zyn eigen weg te gaan,
Dan kan geschiên door schrander disputeeren.
'k Beleide ook dat myn lichaam keert tot stof,
Maar dat myn ziel tot haaren God zal keeren.
|
|