| |
| |
| |
De oude keukemeid.
Wys: Als ik myn Phillis kussen mag.
Nu zal ik op myn muiltjes gaan,
'k Heb lang genoeg reeds moeten slooven;
Zo ik het werk door my gedaan
Vertellen wou, wie zou 't geloven?
Kind! 'k was nog geen tien jaaren oud
Toen ik de goeye lui al diende;
En dat heeft my ook nooit berouwd;
Maar 'k wierd wel eens wat grimmig, ziende
Dat menig jonge flinke meid
De kost met flikken won, en praaten;
Ik heb 't ook menigmaal gezeid:
'k Was Marry regtuit; 'k kon 't niet laaten.
| |
| |
Heb jy Kaat Mooypraat niet gekend?
Dat valsche Ding, dat zo kon vleyen?
Maar toch, zy hadt een droevig end,
Ik sprak haar kort voor haar verscheyen.
'k Heb by een' Bakker lang gewoond;
En, (waarom zou ik dat verzwygen?)
Van eene die zich willig toont
Daar denkt me ook alles van te krygen.
En daarom wees niet al te goed,
Of elk zal u voor mal verslyten;
'k Zeg altoos: ‘die wel wil die moet;
Maak u een schaap, elk zal je byten.’
Ja! wat ik evel zeggen wou;
Kyk Neel ik hou van kort en bondig.
En zo ik u te regt beschouw,
Verstaat gy al die zaaken grondig.
| |
| |
'k Moest met de broodmand in myn zy',
Heel Amsterdam in 't ronde vliegen;
En kwam ik t' huis, dan was 't: ‘Marry,
Toe meid, je moet het kind eens wiegen.’
Wat zou ik doen? ik moest er aan!
En heigend: zuija, zuija! zingen;
Myn huiswerk bleef vast ongedaan;
Ik deed veeltyds by nagt myn dingen.
Maar onze Mof, een goeye Bloed
Zette ik wat mooi aan 't water scheppen:
De jongen was wel dom, maar goed;
Hy dorst geen kik er tegen reppen.
Ik had goed volk, goê kost, goed loon,
(Voor zulk een dienst dan wil ik zeggen,)
De Vrouw was als een brand zo schoon;
Zy wist het zeer wel te overleggen.
| |
| |
't Wierd Mei; ik kreeg het in myn hoofd
Om naar een andren dienst te kyken.
'k Had, dagt me, al lang genoeg geslooft;
'k Wou nu eens woonen by de rijken.
Ik raakte ook zonder moeite klaar;
Voor meid alleen, om wat te leeren:
De man die was een Makelaar;
Dat weetje zijn hier heele Heeren?
De Pot! Ik had hem aanstonds beet,
Ik kon wat goed een schyfje braden;
Mijn Jufvrouw zei altyd, ‘ik eet
Toch t' huis de beste Carbonaden.
Marry die het de slag er van,
Die meid! zy heeft twee regterhanden’
En kreeg ik maar de Broederpan,
Dan kon myn Heer al watertanden.
| |
| |
Al wat ik deed, 't was altoos pas:
'k Mogt by myn Heer een potje breeken;
'k Was ook geen popje op de kas;
'k Wist handen uit de mouw te steeken.
Hoor, Neel, ga in de Vyzelstraat,
In 't huis daar 'k weunde; ik durf 't u zeggen,
Daar zult gy van my, op de Plaat
Wel duizend druppels zweet zien leggen.
't Was altoos maar met my: ‘voort, voort’;
'k Was weêrgaâs gaauw, al zeg ik 't zelve.
De Coffy-pot, ja, dat was 't woord;
Marry moest altoos hallefelve.
Maar 'k heb daar meê geen tyd verlet;
'k Zat op geen stoeltje zonder zorgen,
Gelyk een handelooze tet,
Kom ik van daag niet ik koom morgen.
| |
| |
'k Was 's ogtens op voor dag en douw;
Het eerste werk was schoenen smeeren;
Dan vast een kopje voor de kouw:
Die dient, kind, die moet moris leeren.
Voor 't werken wordt men ook gehuurt;
'k Heb daar myn hoofd nooit meê gebroken:
Myn sloep was 't pronkje van de Buurt
In bruinheid; (naar den mensch gesprooken.)
Ik wierd ook, als de lui gevryd.
('k Was mooi genoeg voor wind en regen.)
Maar 'k weet het niet; ik had geen tijd;
De Borst was my oprecht genegen.
Je kent hem immers wel? 't is Frans;
Hy is getrouwt, met, - ei, hoe hietze?
Zij woonen niet ver van de schans;
Ja - met een dogter van Jan Zietze.
| |
| |
Een Vries; nou, dat's tot daar aan toe.
'k Bedankte voor zyn presentatie;
Hy hielt eerst aan; doch wierdt het moê,
En zogt een andere inclinatie.
Ik woonde by den Makelaar
Heel lang; toen hoorde ik van de Buuren
Als dat Mevrouw, ('t is zuiver waar-,)
Puur zin hadt om Marry te huuren.
Daar had ik aanstonds ooren na.
‘De mensch is zó, zeit Piet van Wetring,
Dat hy, het ga dan hoe het ga,
Toch altoos tragt naar zyn verbetring’.
Maar 'k had veel met my zelf te doen;
Het viel my moeilyk te overleggen,
Hoe of ik toch met goed fatzoen,
Den dienst myn Juffrouw op zou zeggen.
| |
| |
Dan, 't hooge woord dat moest er uit.
Ik stond te vryven op haar kamer;
Ik zei haar toen ook myn besluit:
‘Gy meent het niet, sprak zy; wat hamer,
Marry! wel meid, dat's onverwagt.
Nu mag ik inderdaad wel vraagen,
Wie heeft u dit in 't hoofd gebragt?
'k Dagt dat jy hier grys hair woudt draagen.
Jy weet ik wil je schade niet;
Maar dit moet gy ook evel weten,
't Is al geen voordeel 't geen zo hiet;
Daar veel winst is, wordt veel versleten’.
Doch 't was of 't my was opgeleid;
'k Moest by een Burgemiester woonen,
En dat, let wel, voor keukenmeid;
Myn dienst die zou men mild beloonen.
| |
| |
Ik ging ook heen met frischen moed;
Wy waren met ons negen booyen.
't Was wel playzierig; 'k had het goed;
Ik wist het wonder wel te rooyen.
Daar wierdt gebraden aan het spit;
Daar moest Marry aan 't visch farceeren;
De kok zei zelf: ‘wat meid is dit!
Ik moet, wat droes, nog van haar leeren.’
Ik bakte ook allerhande Taart,
Baintjeetsjes, Soesen, Evenveeltjes;
Ja Spritzen, zo maar op den haart;
Mevrouw zei dikwyls: ‘Het smaakt eeltjes.
Jy weet, Mevrouw is daanig fyn?
Maar daarom evenwel niet gierig,
Zo als de Fyntjes wel eens zyn:
Zy gaat wel kostlyk, maar niet zwierig.
| |
| |
Zy draagt en donker bruine zak,
Een keurlyk net eenvoudig musje;
En altoos als zy tot my sprak,
Was 't, ‘Hoor eens kind, of, zeg eens zusje.’
Ja zie, het was een beste vrouw!
Daar weet ik wondren van te spreeken:
Zy las meest altoos; en zy zou
Nar myn vsrstand, wel kunnen preken.
Wat was 't er stichtlyk in dat huis;
Wat was het er geschikt en vredig!
Wy waren zo bedest; ô puis!
Zulk volk maakt ook de dienstboôn zedig.
Zy was wat lang van styl; dat's waar;
En ik was juist wat hiet gebakerd.
'k Dagt dikwyls by my zelf, 't is raar,
'k Zou zeggen dat Mevrouw wat kwakerd.
| |
| |
Nou, ydre gek heeft zyn gebrek;
‘Elk heeft zyn feilen, en zyn boenders’.
Zei Jan de Sleeper, en niet gek
Stal hy by nagt zyn buurmans hoenders.
'k Zeg ouwe Marry weet er van,
'k Was altoos bang van dom te wezen.
Mevrouw gaf my eens een Bunjan;
Dat is ook heel kurjeus te leezen.
Wat maakte zyl van my een werk!
'k Moest met haar gaan, en naast haar zitten
In 't Doophuis van de Nieuwe Kerk;
Myn oog viel daar steeds op het witten,
Me, dogt, 't was op zyn paaps gedaan,
Met poppen overal bestreken.
Ik sprak myn Heer hier over aan;
'k Vroeg: ‘Of de Leeraar niet moest preken,
| |
| |
Dat zo te witten zonde zy?
En 't Paapendom weêr in zou haalen’?
Maar dut was 't antvoord: ‘wel Marry,
Stel uwen yver tog wat paalen.
De Roomschen zyn zo kwaad'niet, kind,
Om hen zo lelyk uit te kryten:
En zyn zy ongelukkig blind?
Dat mogen wy hen niet verwyten’.
Je denkt misschien, is 't meugelyk,
Dorst jy met zulken Heer zó praten!
Maar hy's niet grootsch, hoe wel schatrijk;
En heel gemeen, hoe hoog in staaten.
Ik nam ook deeze lessen waar,
En toonde 't in myn volgend leven:
'k Heb menig' Roomschen Bedelaar,
Uit goeyer hart een duit gegeven.
| |
| |
Myn Heer is, zo als yder weet,
Een kostlyk man; 't is elk gebleken;
Och, op zyn Euverheids gekleedt,
Zou hy ook tot een kruyer spreeken.
Goed! hij is over alles goed.
Liep ik eens in my zelf te denken,
Hy sprak: ‘Hou, sloof! hou goeyen moed,
'k Zal u een plaats op 't Hofje schenken’.
‘Ik zei, nou ja, dat's wel, myn Heer,
Marry mag nog wel korswyl hooren;
Al is zy oud’, en zo al meer;
Maar 'k dagt dit 's niet voor my beschooren.
Maar dingsdag kwam hy van 't Stadshuis,
En vroeg: ‘wat zou je my wel geven,
Zo jy nu voortaan als een muis
Zo stil, op Korvershof kon leeven’?
| |
| |
Ik neeg; sprak tot myn Heer, ‘dat hy
Van arme liên niets zou begeeren,
En dus ook zeker niet van my:
Maar 'k zou zo lang ik leef hem eeren’.
‘Nu, zei hy, kind, jy kunt in Maart
Je nieuwe wooning gaan betrekken.
Ik heb het reeds voor u geklaart;
'k Wensch dat het u tot heil moog strekken’.
Ik huilde, en kon uit dankbaarheid
Geen woordje dan al snikkend spreeken;
Mevrouw zei: ‘kom, bedaar wat, meid;
Gy moet by ons nu alle weken,
(En daar meê kunt gy ook volstaan,)
Ten minsten eens of tweemaal eeten;
Gy hebt uw best by ons gedaan,
En zulken heb ik nooit vergeten.
| |
| |
Maar, kind, gy krygt nu overvloed
Van tyd, nu moet gy vlytig leezen,
En dankbaar zyn voor al het goed,
Dat u uw Schepper heeft bewezen.
Leef in een aangenaam genot,
En hou toch vrede met uw Buuren;
Ik wensch dat uw gelukkig lot,
Zo u dat best zy, lang moog duuren’.
Mevrouw heeft my toen voort betaalt,
En hog een Ryër by geschonken:
En gistren is er uitgehaalt
En op myn heenengaan gedronken.
Wy waren altemaal ontstelt;
Wy schreiden, allen zeer bewogen;
Ja Koenraad zelf, die duitsche held,
Moest, (goeye kalf!) zyn traanen droogen.
| |
| |
Een kast, een spiegel, en een bed,
En voor een rok een kostlyk stofje,
Kryg ik; zes stoelen zyn gezet
In myn verblyf, op 't Korvershofje.
Ik zal ook altoos dankbaar zyn,
Ik heb hier toe wel dubble reden;
Al treft me eens ziekte, of koorts, of pyn:
Wie leeft er zonder tegenheden?
'k Zal voor-myn Heer en voor Mevrouw,
Veel bidden om geluk en zegen;
En zelf zo veel ik kan, getrouw
Steeds wandlen op de beste wegen;
En, 'k heb nu tyd, ter kerke gaan;
Ik mogt altoos graag hooren preken.
Nou, ouwe kennis, kom eens aan;
Je weet 'k ben als een kind te spreken.
|
|