| |
| |
| |
Het gelukkig buitenleven.
Wys: Men zag Dametas langen tyd.
De jonge Vrouw der Heerlykheid
Waar in wy zo gelukkig leeven,
Zy die, zo als myn moeder zeit,
Der Sex het voorbeeld heeft gegeven,
Van schoonheid, braafheid, en verstand,
Zong dus, gekomen op het Land:
Hoe wordt, hoe wordt myn ziel bekoort,
Ik voel meer dan ik uit kan spreken!
ik zie u weêr, gezegend Oord,
Ik zie u weêr, ô klaare Beeken,
o Schoon geboomt' u zie ik weêr!
't Is alles wel; ik wensch niets meer.
| |
| |
Ik ryze met het morgenlicht;
'k Hoor 't vooglenheir zyn' Schepper loven;
'k Voldoe met hen dien dierbren pligt:
Niets zal myn yvervuur verdooven.
't Is schoon waar ik myn oogen vest:
De vreugde woont in dit gewest.
Zy is de hartvriendin der deugd,
Zeer zelden komt zy in de steden:
Gy zyt haar lieveling, ô Jeugd,
Als gy, gehoorzaam aan de reden
Haar wyze wetten trouw betragt;
En dwaasheids ydlen stoet veragt.
Ik weet zeer wel dat yder mensch
De drukke stad niet kan ontvlugten;
Maar, God' zy dank! ik kreeg myn wensch;
Ik smaak de stille veldgenuchten.
Ik heb my van myn lentetyd,
Aan 't Buitenleven toegewyd.
| |
| |
Hoe smaakloos is 't vermaak der stad!
Hoe lastig is 't aanzienlyk leven,
Wanneer men duidelyk bevat,
Waar toe 't bestaan ons wierdt gegeven,
Men zy dan ook in welk een kring;
Waar toe de mensch een ziel ontving:
Wat pligten ons zyn opgeleid;
Wat ons eens afgevraagt zal worden.
Ik wierd voor u, ô Eeuwigheid!
'k Moet werken aan die zeedlyke orden,
Die ik zo duidelyk bemerk:
Gewigtig, ja, maar heilrijk werk.
Niets hinderd hier dien heilgen lust,
Om in dit nuttig spoor te treden.
Myn Denkend deel wordt niet ontrust
Door 't laf bezoek van hen, wier reden
Gevormt zyn voor die kleinigheên,
Zo hoog geschat by 't Groot Gemeen.
| |
| |
Daar ik des in betrekking sta
Met God, en met het reedlyk wezen,
Neem ik den dierbren tyd te raê,
Om in het Scheppings Boek te lezen;
Dat heerlyk Boek, dat zó véél zegt;
Dat altoos voor ons open legt.
o Schoone ryken der Natuur,
Der dieren, planten, dat der steenen,
Wat wyde ik u niet menig uur!
't Wordt alles door u overscheenen
Wat Hoogmoed 't meest behaaglykst noemt;
Waar op de trotsche Staatzucht roemt.
't Is alles klein dat men hier vindt.
En trekt dit onze grootste wenschen?
Is dit het goed door ons bemint?
Heeft God ons in den rang der menschen
Geplaatst, om zulk een keus te doen?
Wie is hy die dit kan vermoên?
| |
| |
Kreeg ik vernuft, kreeg ik verstand
Alleen om my met smaak te kleden?
Kreeg, ik deez' vlugge regterhand,
Gezonde en wel gevormde leden,
Om ydelheid ten dienst te staan?
Wordt dus aan mynen pligt voldaan?
Ik wierd, Gods grooten naam zy lof
Om Hem te kennen, te beminnen:
Zinds my dit staatig denkbeeld trof
Leidde ik myn lusten, driften, zinnen,
Oplettend naar dat edel doel
Waar toe ik my geschapen voel.
Hoe zalig is dit myn besluit!
De vreugd is in myn oog te lezen!
'k Roei myne aandoenlykheid niet uit.
'k Vermink niet, maar volmaak myn wezen,
Of ik in deezen eersten staat
Nog overwon al 't zeedlyk kwaad.
| |
| |
Voor 't vreedig veld, dus toebereidt,
Kan ik al zyn genoegen smaaken.
Hoe aanzien roept, hoe waereld vleidt,
Ik zeg: ‘gy kunt my niet vermaaken;
'k Ontwyk u in dit zalig oord,
Daar niets myn overdenking stoort’.
o Bloemgewas, myn roem, myn vreugd,
Hoe heerlyk praalt gy in deez' morgen,
Gy lievelingen myner jeugd!
Ik ken (maar ach wat lieve zorgen!)
Geen zorgen dan die 'k voor u heb;
Voor u, daar 'k myn vermaak in schep.
ô Roozen, 'k heb u zelf geplant,
'k Heb u geplant, ô Angelieren;
Hoe welig groeit ge aan allen kant!
Lang moet gy mynen hof versieren:
Auricula, zo zoet van geur,
Verruk my lang door gloed en kleur!
| |
| |
Hoe pragtig bloeit dit schoon geboomt!
Wat biedt de Moestuin keur van spyzen!
Zie hoe dit golvend Beekje stroomt.
Zo zal de zon ter kimme uitryzen,
En schittren aan het blaauw gewelf;
ô Welk een kleur! - daar is zy zelf!
Kraai lustig, onvermoeide haan;
Doe Vadzigheid het Bed verlaaten;
Ja, moedig dier, kraai lustig aan.
Maar zal uw wakkerheid hem baaten
Die nooit zyn slaapvertrek verlaat,
Voor dat de zon in 't zuiden staat?
Myn oog ontschiet een losse traan,
Zo sterk is myne ziel bewogen!
Zo levend ben ik aangedaan,
Myn Schepper, die uw alvermogen
Met goedertierenheid verzelt,
Daar alles uwe wysheid melt!
| |
| |
Wat heb ik, dit vergroot myn vreugd,
Nu weer een langen dag voor handen!
Ik heilig hem aan Kunst, en Deugd:
'k Lees 't geen door treflyke verstanden
Ten onzen nutte is uitgedagt,
En, dank zy hun, in 't licht gebragt.
De Mode voert hier geen gebied;
'k Lach met haar pryzen, en haar wraken:
Hy die uit eigen oogen ziet,
Heeft met haar' dwaasheid niet te maken.
Zij roeme of zy veragte een Boek;
'k Behoude aan my het onderzoek.
Ben ik van 't overdenken moê;
Verstompt myn aandagt door het lezen,
'k Ga naar myn Clavecimbel toe;
'k Hoef hier Berisping niet te vreezen,
Al mis ik eens een toontje, ô neen;
'k Verveel ook niemand, 'k ben alleen.
| |
| |
Ik neem de fyne tekenpen,
En schets een groepje lentebloemen:
Ik weet dat ik een leerling ben;
Op 't geen ik teken' is geen roemen;
'k Bedoel ook myn vermaak, geen eer';
Zo 't my voldoet, wat eisch ik meer?
Dan wandel ik eens lezend, door
De schaduwryke lindepaden.
Ik luister! 'k ben geheel gehoor!
Verschoolen in de brede bladen
Verheft de Nagtegaal zyn stem.
Al 't Pluimgediert beluistert hem.
Hy zwygt. Daar heft het zangchoor aan.
Zyn wildzang kan my ook bekooren.
'k Blyf in den digtsten lommer staan,
Om 't zoet gezelschap niet te stooren,
Dat ons, daar 't om ons henen zweeft,
Zyn aangenaamste wysjes geeft.
| |
| |
Ik zie, in 't wel doorarbeidt land,
Het koolzaad, by de tarwe groeyen;
Of hoe de tuinknaap snoeit, en plant.
'k Zie Melis-buur in 't schuitje roeyen,
Door 't zindlyk wyfje vergezelt;
't Is Melkens tyd: zy gaan naar 't veld.
De Koe herkaauwt het malsche gras,
En ligt in 't jonge klaver neder,
Drinkt uit een zuivren ruimen plas,
Of trantelt vreedzaam heen' en weder.
De Lammers dartlen in het groen.
De Visscher stelt zyne angelroên.
Het schoon, het sterk, het moedig Paard,
Springt, galopeert, en schudt zyn' maanen.
Daar loopt myn Blesje, my zo waard;
't Vliegt als een schim voorby dez' laanen:
En Wagter volgt my altoos na;
Ligt als ik zit, gaat als ik ga.
| |
| |
U heeft het, ô Voorzienigheid!
Behaagt my overvloed te geven;
Myn dankbaar hart is uitgebreidt;
'k Zal, door erkentnis aangedreven,
Steeds de eerlyke armoê hulpe biên;
By my zal zy 't gebrek ontvliên.
o Welk een schat, goeddoende God,
Vertrouwde gy in myne handen!
Hoe hoog bestemde gy myn lot!
Dat Trotschheid my nooit in haar' banden
Verstrikke, en ik myn God verlaat
Die 's menschen wegen gadeslaat.
Dan heb ik op myn Vredehof
Al wat ik immer kan verlangen;
Dan zing ik 's Allerhoogsten lof
In aangename Veldgezangen;
Dan zeg ik, dikwyls: ‘Op het Land
Ontdek ik 't klaarst myn Scheppers hand.
| |
| |
Gelukkig, die, gerust van geest,
Gezond, en met verfynde zinnen,
In uw gezelschap schryft en leest,
ô Bloemen! die u kan beminnen,
Die u met kundige oogen ziet,
Die uw bevalligheén geniet!
Die uwe gunsten, ô Natuur,
Bemint, en waarlyk weet te smaken!
Zyn heil groeit aan vari uur tot uur;
De dood zelf zal dat heil volmaken,
Indien die hem vindt voorbereid
Voor 't zalig ryk der Heerlykheid’.
|
|