| |
| |
| |
De jongeling, zingende onder zyn werk.
Wys: Hier heeft my Rozemond bescheiden.
De dag begint reeds te vervroegen,
'k Vervroeg des ook myn arrebeid.
Wat geeft my 't werken een genoegen!
Hoe haatlyk is de ledigheid!
'k Wist eerst niet wat ik zou beginnen;
Wat ambagt het voordeeligst was.
Nu kan ik 's weeks drie gulden winnen;
Dat geld komt Moeder schoon te pas.
Geen slooven zal my ooit vervelen,
(Ik wist ook nooit wat luiheid zy,)
Nu ik my met de hoop mag streelen
Dat Moeder voordeel heeft van my.
| |
| |
Ik voel vermeerdering van kragten,
Van wakkerheid, van drift, van lust.
Alleen door de enkele gedagten:
Nu heeft myn Moeder wat meer rust.
Hoe zuinig weet zy uittespaaren
't Geen Vader voor ons allen wint!
Om, kan het zyn, iets op te gaêren,
Wanneer de strenge vorst begint.
Dan valt er bykans niet te werken;
En 's Winters heeft men 't meest van doen:
Dit heeft zy my reeds op doen merken;
Nu is 't voor ons het best saisoen.
Tyddievery zal ik steeds haaten.
Myn Vader zegt: ‘Hoor eens, myn Jan,
Sta nimmer leêg, wil niet veel praaten;
Verdien uw loon, zo wordt ge een man.
| |
| |
Wees van een onbesproken wandel;
Gy wordt misschien nog meesterknegt.
Gy weet hoe ik in alles handel.
Wees goed, wees yvrig, wees opregt.
Wanneer u uwe maatjes nopen,
Dat gy of snoepery of wyn
Voor 't zuur gewonnen loon zoudt kopen,
Zeg dan: ik zal wel wyzer zyn.
En als zy u hierom bespotten
Myn jongen, trek u dit niet aan:
Verkwisten is het werk der zotten:
Doe zo als ik steeds heb gedaan’.
Wat geeft het my een zoet genoegen,
Als bykans yder Heerschap zegt:
‘Baas zend ons, kunt gy dit wat voegen,
Voor alles Jan, de jonge knegt’.
| |
| |
De jongste zoon van een der Heeren,
Voor wien myn meester altoos werkt,
Belooft my tekenen te leeren;
Waar toe hy lust in my bemerkt.
De Rykdom kan niet blyder leeven,
Ik ben gezond. Ontbreekt my iet?
Ik kan myn Zus ook nog wat geven,
En ach hoe graag doe ik dit niet!
Zy woont, 't is waar, by braave Luiden,
Doch wint zo veel niet als ik win:
Myn gift heeft weinig te beduiden.
Maar hoe neemt dit myne Ouders in!
'k Deed zonde zo ik durfde klagen,
En was ondankbaar, dat's gewis.
't Is of het alle veertiendagen
Des Zondags, by ons Bruiloft is.
| |
| |
Dan komt myn zuster ons bezoeken,
Na kerktyd op een kopje thé;
Wy zingen t'zaam uit onze boeken,
En onze Moeder zingt eens meê.
Al wat dan Moeder uit kan denken,
Al wat zy uitgezuinigt heeft,
Wil zy haar man en kinders schenken:
Voor wie zy altoos zorgt en leeft.
Ik ben nu bykans agttien jaaren:
Welk jongman er ook leeft in druk,
Ik ken, dat durf ik wel verklaaren,
Tot nog geen zorg, of ongeluk.
Ik was van myne kindsche dagen
Gehoorzaam; 'k deed getrouw myn pligt:
'k Geef nooit myn ouders stof tot klagen;
Maar wandel voor Gods aangezigt.
| |
| |
Ik weet geen ding van disputeeren;
Dat is de zaak der Dominees.
Ik tragt alleen myn pligt te leeren,
Wanneer ik in den Bybel lees.
Myn ouders, in uw afgaand leven
Zult gy niet slooven om de kost.
Die pligt vind ik my voorgeschreven;
Vertrouw op my, 'k bemin dien post.
'k Heb van u myn bestaan ontvangen;
En ik, ik ken geen grooter vreugd
Dan altoos van u aftehangen:
Hoe vrolyk is de weg der deugd!
|
|