Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 6
(1796)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrijzeer waarde tedergeliefde tante!Welke zielroerende toneelen heb ik zien openen en sluiten! In welk eene, voor mij geheel nieuwe wereld vondt ik mij verplaatst! ô mijne geliefde Tante! welk een onafmeetbaren afstand is 'er niet tusschen het droog, schraal, afmattend, uitputtend, bespiegelend leven, en tusschen het oefenende, het werkzaame! waarom zegt men dat de ziel het meest doordrongen is, door die zaaken, waarop zij haaren aandacht onafgebroken bepaalt? Kennen zij, die dus spreeken, den mensch wel genoeg als een zwak wezen, wiens vermogens zeer bepaald zijn? Als men zich altoos en zonder tus- | |
[pagina 269]
| |
schenpoozingen, zonder in betrekking te komen met onze medemenschen, bezig houdt in 't bestudeeren der Heilige schriften; als men al zijne verstandige vermogens daaraan besteed, word het eindelijk niets dan een beroep waar aan men gewoon is; men kan 'er zo werktuiglijk in bezig zijn, dat wij 'er weldra niet meer bij ontwaar worden, en des niet door verbeteren - ons hart blijft koud, onze ziel verheft zich niet meer met dien ernst, die ons betaamt, wij bidden niet meer met dat vuur, dien iever, dien ootmoed, die ons verzekert dat wij God lief hebben. Sedert ik, mijne waarde Tante! mij in dit huis bevond, leerde ik het bespiegelend en werkzaam leven kennen: ik spreek nu bij eigen ondervinding: sedert ik nooit aan het overwegen van heilige zaken gegaan ben, dan met een gezond ligchaam en opgewekten geest, een levendigen aandacht en bestendigen iever; sedert men mijn aandacht leidde tot de Natuur en haaren Schepper, sedert ik verstandige menschen aan hunne bestemming zag voldoen - onder mijne oogen werken; sedert dien tijd is mij de Leer des Euangeliums, die ik zo lang, met overspannen aandacht doorzocht, met een vermoeid verstand verdedigde, terwijl ik die, naar eene stijve, vierkante, methode, die onvoorbereide lieden inprentte; sedert dien tijd, is mij die Leer geworden een kracht Gods tot zaligheid: zulke zonderlinge gevallen en omstandigheden, als waarvan ik getuige ben, verklaaren voor mij het | |
[pagina 270]
| |
voldoendste de Heilige schriften; en maaken die recht gebruikbaar voor mij: dan zien wij de voetstappen der Voorzienigheid, en dat God geheel en al liefde is, omtrent den berouwhebbenden, ootmoedigen zondaar, die, niet durvende naderen, van verre blijft staan, en zucht: ô God! wees mij arme zondaar genadig! Alles, mijne Tante! wat in betrekking staat met de lieve wildschut, haar oprecht berouw, haare hoop, haar vertrouwen op de Godlijke barmhartigheid, haar stichtelijk sterfbed, het gedrag haarer vrienden omtrent haar, hebben mij veel meer geleerd, dan ik, met al mijn blokken en hoofdbreken konde weeten. Kan men zich, als men hier van overtuigd is, wel verwonderen, dat de Apostelen niet veel ophadden met logische Leerredenen? daar zij zeggen: toont mij uw geloof, uw vertrouwen, uwe overtuiging uit uwe daaden! ô, mijne lieve Tante! hoe wel spraakt gij, als gij mij zeidet: de Godsdienst eens Christen is werkzaam zijn met bespiegelen: verschoon mij, dat ik u dus lange op deeze wijze schrijf, ik moest u toonen hoe ik het met u volkomen ééns ben. Thans ga ik tot mijn verhaal over - Onze lieve vriendin wildschut, is niet meer bij ons, zij is overgegaan in den staat van gelukzaligheid: gisteren voormiddag om tien uuren gaf zij, in de armen haarer dierbaare Tante, den geest: zij heeft in weinige weeken, meer tot haare zelfverbetering | |
[pagina 271]
| |
toegebragt, dan veele duizenden in eene lange reeks van jaaren: zij heeft gehoorzaamheid en onderwerping geleerd en geoefend: zij bestreed en verwon des haare hoofddrift: Mevrouw stamhorst is zo ontroerd, door alles wat zij heeft bijgewoond, dat zij de pen niet kan opvatten: betje is zo hartlijk, zo aandoenlijk bedroefd, dat zij niets doet, of doen kan dan weenen: Juffrouw hofman is wel wat bedaarder maar zo vermoeid door waaken en medelijdend deelneemen, in alles, dat men haar niet vergen kan omstandig te schrijven, te meer, daar zij voor agt dagen, aan Mevrouw lelijwijk, over onze overledene omstandig schreef: hoe zoude ik, die men uit vrees, of mijne herstellende gezondheid te veel zoude benadeeld worden, meer dan ik wenschte, in keetjes ziekte spaarde, kunnen weigeren, (op het verzoek van Mevrouw stamhorst,) aan u te schrijven; te meer, daar zij u nog een ander voorval wenscht medetedeelen: zij verzocht u ook, om dit overlijden aan Mevrouw wildschut te melden. Onze lieve zieke bleef eenige dagen, zo al in den zelfden toestand, alleen haare krachten namen meerder af: zij was geheel willeloos en deed met zachtmoedigheid alles, wat men van haar eischte: haar schoon gelaat was nu zo teder, zo innemend, dat wij haar niet zien konden, zonder de levendigste smart: zij sprak weinig, en bijna nooit, dan om ons allen voor alles te bedanken: zij bad | |
[pagina 272]
| |
veel in zich zelve: Mevrouw stamhorst, ziende dat zij zo merkelijk verzwakte, week niet uit de kamer, en vroeg haar, 's daags voor haaren dood, of zij ook nog iet sterk begeerde: zij zag haare Tante aan, met eene aandoenlijke minzaamheid, en zeide: ‘Niets, volstrekt niets, dan 't geen mijn' God behaagt,’ - ‘Zoud gij ook wenschen uwe Moeder te zien?’ - ‘Neen’ - ‘En waarom niet? ik hoop immers dat gij, mijn kind, pligtmaatig denkt omtrent uwe Moeder?’ - ‘Indien ik haar minder lief hadde, minder dankbaar ware, voor haar goed oogmerk omtrent mij, ik zoude wenschen haar te zien, en te omhelzen, voor het laatst; maar mijn ziel is nu zo kalm, mijn hart zo gerust, en ik geloof, dat ik dit voor mijne omstandigheid zeer noodig heb: zeg haar voor mij, mijne lieve Tante! dat ik haar met mijn geheel hart dankbaar ben, dat ik haar bemin met al de liefde van een kind, welk nu overtuigd is en voelt dat de Natuur ons naauw verbonden heeft: gij, mijne lieve Tante! zult zeker voor haar blijven zorgen en zo veel nuttig zijn willen, als zij u zal toelaaten.’ mevrouw stamhorst. Wees gerust, mijn kind! uwe Moeder zal altoos in mij eene vriendin, eene Zuster behouden. keetje. Zo gij haar wederziet, omhels en kusch haar voor mij, en zeg haar, dat God mij in genade heeft aangenomen. [Zij weende.] | |
[pagina 273]
| |
Zij was ons allen dankbaar, tegen allen minzaam, maar aan haare Tante nog meerder gehecht dan zelfs aan haare vriendin hofman: zij, (Juffrouw hofman,) heeft ons met traanen verhaald, dat zij, eens aan keetje vraagende hoe zij het nu had, en of het haar niet moejelijk viel, te buigen voor den wil van God? dit antwoord kreeg: ‘O! neen (zoetlijk glimplagchende,) de grootste offerhande is volbragt, het scheiden van mijne dierbaare Tante en van u mijne tedergeliefde vriendin.’ Weinige uuren vôôr haaren dood, waren wij allen in de kamer, zij zat, in kussens gesteund, overeind, met opengeschoven gordijnen, dewijl zij het telkens zeer benaauwd had, zo dra zij lag: zij zag ons allen zeer sterk aan, zij lachtte hoorbaar; wij dachten dat het eene stuiptrekking was, en verschrikten: Juffrouw hofman ging voor het bed, en zag dat dit zo niet was: ‘Waar over lacht gij, vroeg zij, mijne lieve?’ zie hier haar lief, eenvoudig, kinderlijk antwoord: ‘Ik dacht daar, zo mijn goedertieren Schepper mij ooit tot den rang der Engelen mogt verhoogen, naar wie zoude ik dan het meest gelijken? misschien, dacht ik, naar onze lieve vriendin zadelaar, en dit maakte mij zeer te vreden, ja zelfs vrolijker dan ik u zeggen kan’ - ‘Wel,’ zeide naatje, ‘hoe vrolijk zoud't gij dan niet zijn, indien gij deeze lieve vriendin, eens in den Hemel ont- | |
[pagina 274]
| |
moet:’ zij zweeg eenige minuten, toen zeide zij: ‘Dit zal in lange, in zeer heel lange niet gebeuren.’ haare tante. Waarom niet, mijn kind? keetje. Ik zoude voor haar, daar, nog geen geschikt gezelschap zijn: ô, de goedertieren God, zal mij zeker plaatzen, bij hen, die hunne bekeering lang uitstelden; maar ik ben wel te vrede, en zal zeer gelukkig zijn, indien ik in 't gezelschap van den bekeerden moordenaar en in dat mijns lieven Vaders word aangenomen! Dit denkbeeld is wat vreemd, maar toch niet aftekeuren, in iemand, die zo ootmoedig sterft: of nu de herinnering aan haaren Vader, haar te sterk trof, dan of de Natuur was afgestreden, kan ik niet bepaalen, zij kreeg eene zwaare flaauwte waarin zij lang bleef: bij zich zelve komende, zag zij ons nogmaals aan, en knikte met haar hoofd als of zij afscheid nam; toen drukte zij zich naauw aan den boezem haarer Tante, die haar omarmde sedert zij flaauw werd, gaf haar de hand en zeide, met breekende oogen en naauwlijks hoorbaare stem: ‘Mijne Weldoenster! mijne Moeder! - God vergelde u alles - leef lang gezegend - ik vergeef mijne vijanden alles - zo als God mij alles vergeven heeft, ik zal eeuwig gelukkig’... Hier blies zij den laatsten adem uit. | |
[pagina 275]
| |
Allen barstten wij in traanen uit, maar de aandoeningen van betje waren zo geweldig dat haare Moeder de doode, die zij nog omarmd hield, neder legde en voor haare Dochter bijzonder zorgde: Mevrouw stamhorst zeide niets, om haar te troosten; dit was nog de tijd niet, zij gaf haar een medicament, dat zij in voorraad gereed had, wèl voorziende dat dit noodig zijn zoude, en behandelde haar met eene tederheid die ons allen roerde: toen zij spreeken konde, was haar eerste bitter woord: ‘God straffe haar die oorzaak is van keetje's dood’ - zij zweeg, maar ging naar het lijk, haare Moeder belettede dit niet: zij kuschte het met vervoering; zij noemde haar met allerleie vriendlijke naamen; kuschte beide de handen, haare wangen, en week eindelijk, als zijnde dit alles te sterk voor haar, sidderend terug: Juffrouw hofman was troosteloos, maar kon niet besluiten, schijnt het, haare lieve doode vriendin te zien: zij poogde het wel, doch week telkens terug - zó was het einde van cornelia wildschut, die door eene verwaarloosde opvoeding, door haar nimmer tegengesprokene eigenzinnigheid, in zulke omstandigheden komende, als waarin zij kwam, bijnaar noodzakelijk in haar ongeluk storten moest: de beide Heeren stamhorst bewenen haar, als eene geliefde Dochter en Zuster. Thans ga ik u over een onverwacht bezoek schrijven, dat wij voor vier dagen ontvingen - Omtrent agt uuren in den morgen, kwam hier aan huis een | |
[pagina 276]
| |
knecht, in een, hier onbekend, liverei, en gaf dit briefjen over, waarop hij bescheid wachtte, het was van deezen inhoud: Mijnheer en Mevrouw stamhorst! Men antwoordde, dat men te elf uuren Mijnheer I.-T. en zijne vrouw zoude wachten: naauwlijks sloeg de klok, of dezelfde knecht schelde aan, en 'er trad een zeer schoon jong paar, welgekleedde menschen in de zaal: terwijl Mevrouw stamhorst hen ontving, nam ik de gelegenheid waar om hen te bezien: de man zag 'er uit als een fatsoenlijk Heer, hij was schoon van gelaat en gestalte, en sprak met Mevrouw: zijne vrouw was de beminnelijkste blonde, die ik ooit gezien had; zo gaf | |
[pagina 277]
| |
betje mij ook in een paar woorden te verstaan: haare trekken waren edel en regelmaatig, maar zeer verzacht door iet droefgeestigs, 't welk ons terstond in 't oog viel: na dat de gewoone complimenten geëindigd waren, zeide de Dame: ‘Mevrouw stamhorst! wij hebben van een onzer vrienden in den Haag gehoord, dat zekere jonge Dame bij u is, en dat gij haar behandelt als eene Moeder: wij hebben met zo veel achting van u en uw huisgezin hooren spreeken, dat wij, in uw quartier zijnde, om een Duitsch reisjen te doen, ons het genoegen niet konden weigeren u van onze achting te verzekeren.’ Dit met beleefdheid beantwoord zijnde, vroeg de Dame met bijzonder deelneemen hoe Juffrouw wildschut zich bevond: daar op het antwoord gehoord hebbende, welk Mevrouw stamhorst haar met traanen in de oogen gaf, begon zij zelve ook te weenen: ach! zeide zij, waarom kwam den brief om het arm verleid meisje te redden, niet vóór dat dit te laat was! hier van begreep Mevrouw stamhorst niets, en verzocht daaromtrent meerder lichts: de jonge Man nam het woord, en zei: Mevrouw, mijne Vrouw had, in den Haag woonende, gelegenheid om den ondeugenden kaerel, die uwe onnozele Nicht verleid heeft, in alle zijne afschuwelijkheid te leeren kennen.... Bloos niet mijne Beminde (tegen zijne Vrouw,) ik spreek met de waardige Mevrouw stamhorst; en gij zelve verdient de achting van deeze Vrouw. | |
[pagina 278]
| |
betje en ik wilden uit de zaal gaan, maar de jonge Dame bad ons dit niet te doen: ‘Ik heb,’ zeide zij, ‘niets te herhaalen, dat door de Dochters van Mevrouw stamhorst niet mag gehoord worden’ (mij ook voor haare Dochter aanziende.) De man verhaalde daar op in weinige woorden, en met al de kieschheid van een eerlijk fatzoenlijk man, hoe deeze van arkel, geholpen door zijne zuster, Juffrouw greenwood, (zo heette de Dame,) naauwlijks vijftien jaaren en ouderloos zijnde, verleid en daarna verlaten had; dat zij door zijne moeder, eene bloedverwante, gevonden zijnde, reeds vijf jaar daar aan huis gewoond had; dat zij door een' brief van van arkel zelven, (die haar, zij weet niet hoe, in eene andere Provincie en op het land, had weeten optespooren) geschreven, wist, dat hij, omtrent een zeer schoone, zeer schatrijke Dame, die hij niet beminde, zijne strikken spande; doch dat derzelver naam haar onbekend was: maar dat zij die hebbende uitgevonden, aan Mevrouw T. had verzocht, hier over een' brief aan de ouders der jonge Dame te schrijven, om hen te waarschouwen en de ongelukkige uit zijne handen te redden; maar dat zij uit het antwoord van Mevrouw wildschut gezien hadden, dat die brief een paar dagen te laat was aangekomen: dat zij vervolgends gehoord hebbende hoe het beklaagenswaarde meisje door Mevrouw stamhorst ontvangen zijnde, de begeerte om haar, de wel- | |
[pagina 279]
| |
doensters haarer ongelukkige Nicht te zien, en zo zij hoopten meer van nabij te leeren kennen. Mevrouw stamhorst zeide, dat zij zich ten uiterste vereerd achtte met de gunstige gedachten van twee zulke uitmuntende lieden: dat zij niet twijfelde of het geen zij omtrent haar eenigen broeders dochter deed, niet zoude afgekeurd worden, door hen wier goedkeuring die der deugd en menschenliefde zelve is: dat haare ongelukkige Nicht meer zoude te beschuldigen zijn, indien zij beter ware opgevoed, en niet door eene der snoodste vrouwen in haar bederf gelokt ware: dat keetje uit halstarrigheid en om haare schijnvrienden te wreeken, van het ongelijk 't welk zij meenden dat haar Vader haar had aangedaan, haaren Vader ongehoorzaam geweest was: dat haar Vader, die zich nooit met de opvoeding zijns kinds bemoeid had, meer te beschuldigen was dan het verkeerd meisje zelf: dat de dood haars Vaders, haar zodanig getroffen had, dat zij zo wel daardoor, als door andere bijkomende omstandigheden in eene doodlijke droefgeestigheid gestort was, die haare gezondheid reeds zo zeer ondermijnd had, dat 'er geen hoop op herstelling overbleef - Wij allen, ook de jonge man, weenden. De deugeniet, zeide de Heer T. is reeds gestraft: ons is een brief voorgeleezen, aan den Heere blondel op zijn doodbed geschreven, maar niet voltooid; en dit, Mevrouw! moet ons eenig genoegen geeven. Mevrouw stamhorst | |
[pagina 280]
| |
verhaalde hem toen, dat eene Juffrouw hofman, de bijzondere viendin haarer Nicht dat zelfde bericht ontvangen had in eenen brief, op het verzoek van den Heere aan wiens huis hij geschreven was; dat die brief haar zeer getroffen had: maar dat Gods oordeelen rechtvaardig zijn. Zoude ik, vroeg de jonge Dame, de ongelukkige niet een oogenblik kunnen zien: ‘Hoe ongeschikt mijne Nicht ook zij om bezoeken aftewachten, kan ik dit niet weigeren.’ Zij ging uit de zaal om keetje, die thans in haar fauteuil zat, een weinig voortebereiden: wij traden binnen, en vonden Juffrouw hofman aan haare zijde gezeten, die, schijnt het, geweend had: lieve kind! zeide Mevrouw stamhorst, ik breng hier eene Dame bij u, die, indien het Gode behaagd hadde, u voor uw ongeluk zoude bewaard hebben door een' brief ter uwer waarschouwinge te laaten schrijven. keetje boog zich beleefd, en zeide: ‘Zij die den raad en vermaaningen van alle haare vrienden, van eene Tante, als gij zijt, kon verwaarloozen, was niet waardig ook deeze proef van opmerkzaamheid en deelneeming te ontvangen: evenwel ik ben zeer dankbaar voor het goede oogmerk:’ de beide jonge lieden zagen dit schoon, stervend jong mensch, niet dan met eene smart die op alle de trekken van hun gelaat duidelijk te leezen stond: keetje dit ziende, stak haare sneeuwitte vermagerde hand uit, naar | |
[pagina 281]
| |
de jonge Dame, en toonde hoe gevoelig zij was voor deeze blijk van medelijden: ‘Wie gij ook zijn moogt, Mevrouw!’ zeide zij, ‘ik zie dat gij onder het getal mijner waare vrienden eene plaats verdient: maar bedroef u niet over mij, ik hoop en vertrouw, dat ik welhaast gelukkiger zijn zal, dan ik hier ooit, door mijn eigen schuld en dwaasheid, ongelukkig was: denk niet dat ik uit liefde, uit drift, uit zwakheid viel; deeze verschooning heb ik niet; ik stortte in deezen ramp uit halstarrigheid en om mijnen Vader te dwarsboomen... ô mijn Vader!... mijn Vader! hadt gij dit van mij verdiend! de oneindige barmhartigheid van mijnen God, kan mij naauwlijks deeze groote zonde vergeeven:’ zij legde haaren hand op haar hart en zeide: ‘Dit is door den dood mijns Vaders, verbroken: ô mogt ik leven om alles te lijden wat ik verdien! maar dit behaagt God niet:’ wij allen snikten: keetje was zo vermoeid dat zij met haar hoofd achterover in haare kussens zeeg: de Heer I.-T. en zijne vrouw stonden op, hij boog zich op zijne knie en kuschte keetje's zwakke, bij haar nederhangende hand: zijne vrouw omhelsde haar met de grootste aandoening, maar zeide weinig: Mevrouw stamhorst ging met hen uit de kamer, en heeft hen overgehaald om, als zij terug komen uit Duitschland, hier eenige dagen te vertoeven. Alle daag wacht ik mijne waarde Moeder, mijn | |
[pagina 282]
| |
verlangen is onuitsprekelijk groot, om haar wedertezien; hoe dankbaar verheugd zal zij niet zijn, als zij ziet dat mijne gezondheid hersteld en mijn geest zo in orde is, als zij zelve mij kan wenschen. Veel zal ik aan mijn lieve betje verliezen; ik denk dat die binnen weinige maanden getrouwd zijn zal: Juffrouw hofman komt binnen agt dagen terug, dit heeft zij mij daar zo gezegd, tot groot leedwezen van betje die haar ook zo gaarne hier hield, immers tot zij zelve naar Amsterdam, vertrekt. Wij hebben onze lieve overledene daar nog eens in haar kist gezien: onze aandoeningen zijn te geweldig om ons te kunnen toelaaten veel te zeggen - Vaarwel lieve Tante! groet mijn Oom en Neef voor mij, en geloof dat ik ben,
Uwe oprechte vriendin, dienaares en Nicht,
m. klinkert.
P.S. Ik doe mijn' brief nog eens open - Zo krijgt Mevrouw stamhorst bericht, dat de snoode verleidster van keetje dood is: men vreest dat zij haare dagen verkort heeft: zij is in woede en verbittering gestorven: de Heer stamhorst zeide: ‘Wie heeft zich ooit tegen God verhard en vrede gehad?’ de omstandigheden zijn zo ijsselijk, dat Mevrouw niet goed vond die voor als nog aan ons te melden. |
|