Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 6
(1796)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrijmijne geëerde vriendin!Thans heb ik zeer aandoenlijke tooneelen voor u te schilderen: ik bevinde mij aan het huis van den Heere stamhorst: deszelfs Zoon heeft mij afgehaald, dewijl onze lieve keetje zeer verlangde, mij, vóór zij stierf, nogmaals te zien: gij kunt wel denken dat ik terstond met hem ging, niet alleen om haar dat genoegen te geeven, maar om ook den liefsten wensch van mijn, aan haar gehecht, hart te voldoen: om uwe belangnemende nieuwsgierigheid niet te pijnigen, zal ik u terstond zeggen dat onze lieve vriendin niet herstellen kan: | |
[pagina 259]
| |
haare krachten zijn gesloopt, ook door de te groote poogingen die zij heeft aangewend om tot gezondheid te geraaken, en dan haar geheele leven boete te doen: dit ziet zij nu, even klaar als zij alle haare verkeerdheden ziet, en betreurt: evenwel zij getroost zich alles; haar wil is geheel aan dien van haaren Schepper onderworpen: haare geheele ziel is rust en kalmte: de groote offerhande is volbragt; zij heeft haaren eigen wil verlochend; zij volgt in alles, en dat met blijmoedigheid, den raad haarer dierbaare vrienden; zij hoopt op de vergeving, en wacht haaren dood met bedaardheid af: zij lijdt nog veel, heeft veele benaauwdheden, doch klaagt niet, en is minzaam omtrent allen die bij haar zijn; alles is gunst, is weldaad wat zij ontvangt: oordeel hier uit, hoe groot haare erkentenis, hoe oprecht haare bekeering is: zij, nooit gewoon aan tegenspraak, zij, die niet wist wat het zegt, afstand te doen van eigen wil, eigen verkiezingen, eigen opvattingen, eigen smaak!... zij heeft des gestreeden, maar haare overwinning is ook volkomen; en hiervoor dankt zij God. Zo als zij mij zag, deed zij eene, helaas! vergeefsche pooging, om uit haaren fautueil opterijzen; ik viel haar om den hals, wij beiden weenden, evenwel haare traanen waren veel bedaarder dan de mijnen: dit onverwacht bezoek, waartoe zij niet was voorbereid, deed haar, en ook mij, veel te sterk aan: zij is bijnaar eene schaduw, maar nog even schoon en veel beminnelijker voor mijn hart, | |
[pagina 260]
| |
dan ik haar ooit kende: zij zeeg met haar gelaat op mijnen sterk kloppenden boezem, en sloot voor eenige minuten haare oogen: kort daar aan, mij aanziende, vroeg zij glimplachende, ‘hebt gij nu noch hoop, naatje?’ deeze vraag deed mijne geheele ziel trillen: herinner u waarop zij doelde! ‘Ja, mijne vriendin! mijne lieve vriendin! ik heb niet alleen hoop, maar die hoop is reeds vervuld; ik geniet meer dan ik ooit durfde hoopen:’ mijne aandoeningen overstelpten mij zo geweldig, dat ik snikte, en zij was te zeer bewoogen voor haaren zwakken toestand: haare Tante: Mevrouw stamhorst, vond goed, dat zij een weinig zoude gaan liggen: men bragt haar in de zelfde kamer te bed: zij keerde haar hoofd naar mij toe en zag mij, met tederheid en aandacht onbeweegelijk aan: men gaf haar het medicament; zij nam het zwijgende, greep mijne hand, hield die, kuschte die, maar zeide niets: Mevrouw liet ons alleen, hoe gaarne betje bij ons zoude gebleven zijn: wat bedaard zijnde, poogde zij opterijzen, ik hielp haar, gesteund in kussens: ‘Mijne oprechte vriendin!’ zeide zij, ‘mag ik gelooven dat gij mij alles vergeven hebt; dat gij mij mijnen val, die ik alleen mij zelve wijt, niet al te zwaar toerekent?’ - ‘Zo ik u niet zo teder en oprecht beminde dan zoude deeze vraag mij minder bedroeven: ja mijne vriendin! ik heb alles vergeven indien hier iet te vergeven is; ik betreur | |
[pagina 261]
| |
uw' val, maar heb dien voorzien:’ zij drukte mijne hand aan haar hart en zeide: ‘Altoos verdiendet gij mijn vertrouwen, ook toen, toen ik u verdacht, bedrogen door de snoode vrouw die mij betoverd had: ik ga u toonen dat ik u weet recht te doen: lees deeze brieven:’ zij gaf mij uit haare portefeuille, twee brieven van van veen, waarin hij haar zijne liefde bekendmaakte en om de haare bad! Ik las beiden, om haar te voldoen - ‘Ik wist wel, mijne vriendin! dat van veen u meerder beminde, dan hij in staat was met woorden uittedrukken’ - ‘Ik twijfel 'er niet an, gij spraakt veel met hem, maar weet gij ook dat ik hem begon lief te hebben?’ (zij bloosde en sloeg haare oogen neder.) Ik zweeg; zij ging dus voord: ‘Dat ik hem nog zoude beminnen, indien ik niet wist dat ik niet lang leeven kan, en wel overtuigd ware, dat ik hem nooit zoude kunnen verdienen: ik zag altoos wel, dat hij geen onaangenaam jongeling was, maar ik raakte geheel in een' draaikring, en had geen aandacht dan voor de Zuster mijns verleiders... laat ik maar alles belijden... ik meende dat mijn Vader mij, ten koste van mijn geluk, wilde dwingen, en dwang was voor mij, gij weet het, ondraagelijk: ik meende ook dat mijn Vader, van arkel en zijne Zuster slecht behandelde, des wilde ik beiden vergoeding doen: hier bij kwam nog, dat van arkel mij meer behaagde: evenwel als ik eens een | |
[pagina 262]
| |
oogenblik bedaard dacht, merkte ik wel, dat mijn hart niet onverschillig was voor van veen: zie daar, dwaasheid en halstarrigheid bragten mij in al mijne ongelukken, en maakten dat die edelmoedige jongeling, zo hij zich zelven wilde achten, mij moest opgeeven, zo als hij ook, door mij getergd en gehoond zijnde, deed’ - zij zweeg: welk eene uitdrukking voor mij! nooit, mijne saartje, dacht ik, dat onze vriendin voor liefde vatbaar was: mij dacht, hier toe was noch haar aart noch haar hart gestemd: ô! indien de Heer wildschut vaderlijk gehandeld en zijn verstand gebruikt hadde, hoe gelukkig zoude nu zijne Dochter zijn! hoe veel verdriets zoude hij zich zelve gespaard hebben! deeze gedachte maakte mij zo verdrietig, dat ik met misnoegen dacht, aan eenen man, die zo veel tot zijn, en zijns kinds verdriet heeft toegebragt. ‘Bemint gij,’ vroeg ik, ‘dan nu nog van veen?’ - ‘Ja,’ zèide zij, ‘ik bemin hem; ik heb hem bemind sedert ik mijne dwaasheden zag, en instaat was om hem zó te zien als hij is: evenwel, al herstelde ik tot mijne voorige gezondheid, ik zoude, ofschoon hij mij nog beminde, nooit willen trouwen; ik kan hem nooit verdienen, ik acht hem te hoog om ook alsdan zijn lot aan het mijne te verbinden: konde ik hem slechts vergoeden wat ik hem misdeed! mogt hij gelukkig zijn met eene vrouw, zijner keuze beter waardig, en die hem beminde zo als | |
[pagina 263]
| |
hij mij bemind heeft!’ zij zweeg; ik ook: wat konde ik hier toch iet beduidends op antwoorden? - bij zich zelve spreekende - ‘Edelmoedige, beminnelijke van veen! hoe gelukkig zoud gij mij gemaakt hebben! hoe grootmoedig handeldt gij! en ik, ik verdacht uw oprecht hart; ik meende dat gij uw rol speeldet! ô halstarrigheid, ô zedelooze gehechtheid aan mijnen dwaazen wil, hoe ben ik, zelfs door u, gestraft!’ ‘Zeg mij,’ ging zij voord, ‘is mijn vermoeden gegrond? bemint hij mijne lieve Nicht? mij dunkt dat ik haar verrascht heb, met een' brief van hem; mij dunkt, dat zij met leentje dikwijls over hem spreekt, op eene wijze die mij moet overtuigen dat zij hem weet te waardeeren’ - ‘Gij hebt wèl geoordeeld; van veen bemint uwe Nicht, en haare Ouders zien met genoegen dat zij niet onverschillig voor hem is:’ zij zuchtte: - ‘Gij zucht, mijne lieve! is u deeze verzekering lastig?’... zij zweeg nog al: ‘O,’ zeide zij eindelijk, ‘hoe verkeerd heb ik gehandeld! welk een schande heb ik mij zelve aangedaan! ik ben doorgegaan met een' lichtmis, en de wereld kan mij niet verschoonen dan, door te gelooven dat ik hem beminde: mogelijk zoude ik dan min schuldig zijn, maar ik ontvlugtte mijn' Vader om hem te leur te stellen, en niet om dat ik eene sterke neiging gevoelde, voor den snooden kaerel die mij mijne buitenspoorigheid met woeker betaalde: zeg aan | |
[pagina 264]
| |
onze lieve betje alles, wat ik thans aan u zeg; verzeker haar dat ik mijnen God bid om zijnen zegen, over haar en over hem die haar bemint’ - hier voude zij haare handen zamen, en bewoog met groote ernst, terwijl haare traanen vloeiden, haare lippen; lag haar hoofd neder en zeide niet meer: in de hoop dat zij door vermoeidheid in rust komen zoude, zat ik stil voor haar bed: kort daar aan tikte men aan de deur en betje kwam binnen: ‘Hoe hebt gij het nu, mijn lieve keetje? is de komst onzer vriendin u niet onuitsprekelijk aangenaam?’ keetje stak haar beide haare armen toe, omhelsde haar zeer lange, en zeide met eene zachte stem: ‘Wees lang, zeer lang gelukkig mijne vriendin!... mijn leven zal rasch ten einde zijn, maar hoe aangenaam is het voor mij te weeten dat’... zij zweeg... en betje was zo bedroefd dat zij zich niet konde verwonderen, of weeten, of doorzien, waarop haar nicht toen doelde: ‘Laat mij wat alleen,’ zeide zij, ‘ik moet wat zien te rusten.’ Toen betje en ik alleen waren, barstte zij in traanen uit, en, mij omhelzende, zeide zij: ‘Wij zullen haar verliezen, naatje! Ach ziet gij niet hoe zij verzwakt, hoe zij uitgeteerd is? uwe komst heeft haar boven haare krachten opgevoerd; doch ik vlei mij niet langer, wij zullen haar verliezen, en hoe veele traanen zal dit ons allen, vooral mijne Moeder, kosten! Zij be- | |
[pagina 265]
| |
mint keetje met ontferming, met welgevallen; zij ziet zo duidelijk wat keetje zoude geworden zijn, indien men haar wèl had opgevoed: keetje bemint mijne Moeder met haar geheele hart; zij kan niet duuren als zij haare Tante niet bij haar vindt: ô hoe zoude zij haaren Vader bemind, hoe zou zij wasch in zijne handen geweest zijn, indien hij haar had weeten te vormen en optevoeden zo als mijne Moeder mij!’ Ik weende, ik kon niets antwoorden: nooit was mijn ziel zo vertederd door droefheid en medelijden: zeer vermoeid zijnde door het sterk rijden van zo veele uuren, vond Mevrouw goed, vroegtijdig te eeten om vroeg ter rust te kunnen gaan: 'er werd weinig of niet gesproken: Mevrouw at voor keetjes bed om te zien of zij dan ook iet zoude gebruiken: betje had altoos traanen in haare oogen: de jonge stamhorst zag dit, en, haare hand vattende, zeide hij eens: Laaten wij hoopen betje! zij kan nog herstellen; betje zag hem met minzaamheid en door haare traanen heen aan, doch sprak niets; de oude Heer haalde zijn' hoed in de oogen en noemde haar, zijn' lieve kind, zijn eigen, braaf, gevoelig kind, maar poogde niet haar te troosten: Juffrouw klinkert at niets; te zeer begaan met de lieveling van ieders hart, van haare betje! onuitsprekelijk is leentje tot haar voordeel veranderd: zij schijnt thans eene Zuster van betje, beschaafd, wellevend, ongemaakt, kort ge- | |
[pagina 266]
| |
zegd, nu kan men haare deugden recht doen en haar beminnen, zo als ik geloof dat zij hier bemind wordt door den jongen stamhorst: hij verdient haar; hoe meer ik hem leer kennen hoe meer goeds ik in hem ontdek: kort gezegd, hij doet eere aan de uitmuntende opvoeding die hij ontving. | |
vervolg.
| |
[pagina 267]
| |
's Avonds.Zij wandelt niet meer, ook niet door haare kamer: de Doctor ordonneert niets meer, hij geeft alleen iet versterkends en tegen de flaauwten: zij heeft aan haare Tante verzocht, om zo veele brieven als men zoude kunnen verzamelen, op haar' val betrekkelijk, bij een te brengen om daaruit, tot leering en waarschuwing van jonge onbedachte lieden, haare historie optemaken: op dat zij, voegde zij 'er bij, na mijnen dood, meer nuts zoude kunnen doen, dan zij in haar geheele leven gedaan had. Mogelijk zullen, indien dit oogmerk ter uitvoeringe gebragt wordt, 'er een zeker soort van lieden zijn, die niet zullen kunnen inschikken dat onze beminde vriendin niet in wanhoop sterft: hun oog zal welligt boos zijn, om dat Gods oog goed is: had zij der gierigheid naargewandeld, of (is deeze fout te onnatuurlijk voor jonge lieden,) geene mildaadigheid geoefend; hadde zij zich schuldig gemaakt aan laster en afgunst, aan trotschheid en hoogmoed, ô dan zoude men in haar zalig afsterven niets vreemds gevonden hebben, maar nu zij met een' lichtmis die zij echter daar voor niet hield, den dwang eens Vaders ontvlugt, die haar geene gehoorzaamheid geleerd heeft, nu zal men de schouders ophaalen en mogelijk een wreed vonnis vellen. | |
[pagina 268]
| |
Ik zal weldra weder schrijven: vaarwel! ik ben altoos uwe eerbiedigende,
Vriendin,
anna hofman. |
|