Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 6
(1796)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 253]
| |
mijne vriendin!Gij weet dat mijn hart in u dat hart vond het welk 't zocht: u uitteleggen wat dit zegt is onnodig; gij zelve kunt u dit best verklaaren: ik zal des aan u schrijven over onderwerpen, te heilig om die aan veelen mede te kunnen deelen; te gewigtig om die te vermengen in de gewoone gesprekken der dagelijksche gezelschappen: mijne geheele ziel is, door de omstandigheden waarin ik mij thans bevind, bestemd tot dien dierbaaren ernst, die wel eens aandoenelijker gewaarwordingen geeft, dan de blijdschap zelve, hoe onberispelijk, ja hoe wèl instemmende met onze jaaren: gij zult niet veel schrifts van mij ontvangen, dewijl ik vrees dat mijne pen mij geen zeer goede tolk zijn zoude; immers niet zo als mijn hart wenscht. Dank God in alles, is de vermaning van den Apostel paulus: maar, die God in alles zal danken, moet geleerd hebben God in alles te zien; en dit eischt een zeer aandachtig, bedaard gemoed; | |
[pagina 254]
| |
evenwel dit valt niet veelen, vooral in onze jeugd, ten deele: hoewel God zich aan niemand onbetuigd laate, zo openbaart Hij zich echter, in de Natuur en op de wegen zijner Voorzienigheid, aan allen niet even duidelijk: aan u, mijne zielsvriendin! durf ik echter wel toebetrouwen, dat ik in dit onuitspreekelijk geluk eenig aandeel heb: ongetwijfeld zijn mijne opvoeding en mijne overhelling tot opmerken, bij alles wat mij ontmoette, hier toe aanleidelijk geweest. Gij weet, mijne vriendin! langs welke ongemeene wegen het mij vergund werd, mijn weldoenden vriend en beschermer weder te vinden, ook toen ik de hoop daaromtrent reeds had opgegeven: gij weet, hoe ik bekend werd met eenen jongeling, wiens geheele ziel, om het zo te noemen, vuur en iever is; wiens geheele hart gevormd werd tot allerleie zachte en beminnelijke deugden: hoe mijn, nu zalige voogd, alles in hem vond wat noodig was om mij eens tot eene gelukkige vrouw te maaken: gij weet dat zijne liefde, bekroond met de goedkeuring zijner Ouders en vrienden, door mij met wederliefde beantwoord werd: hieruit kunt gij opmaaken, dat ik in uwen stad, de twee grootste aardsche zegeningen liet - te groot, te edel misschien om aardsche zegeningen genaamd te worden: u, mijne vriendin! en mijn lieven de groot! Evenwel de groote de tedere gehechtheid aan mijnen voogd, liet mij niet toe daar te blijven en hem te verlaaten: hij wenschte | |
[pagina 255]
| |
dat ik zijne stervende oogen zonde sluiten, en ik, dat ik zijnen ouderdom nog lange tot troost, en genoegen zijn zoude. God heeft zijne bede verhoord; en ik heb dien treurigen, dien aandoenlijken dienst aan hem verricht: hij is, leunende in mijnen arm, aan mijn bedroefd hart... hoe zal ik zeggen? gestorven of ingeslapen? Onze reis had hem vermoeid, maar zijne gezondheid bleef volkomen: hij is ook eigenlijk niet ziek geweest; klaagde over niets: hij zeide alleenlijk dat hij vermoeid bleef, en hield zich in zijne kamer, evenwel vervolgde hij zijne gewoone levenswijze: ik vond hem eenige dagen vóór zijnen dood zeer helder van geest; hij sprak veel met mij over de wegen der Voorzienigheid, en zijne hoop op eene zalige ontbinding; vermaande mij als een Vader, mij niet te veel te bedroeven, en mij, na zijnen dood, spoedig te begeeven onder de bescherming mijner Hollandsche vrienden: hij eischte niet, dat ik zijne bijzondere gevoelens zoude omhelzen, en op zijnen bijzonderen weg wandelen; maar drong aan op de volharding in een deugdzaam, Godsdienstig gedrag: ‘Kind,’ zeide hij, ‘ik zal weldra tot mijne Vaderen verzameld worden: mijne krachten zijn binnen weinige dagen zeer verminderd: laat ik u omhelzen en zegenen in den naame van jezus:’ Ik knielde voor hem neêr, en hij kuschte mijn voorhoofd, terwijl hij mij zijnen zegen gaf, in deeze woorden, met | |
[pagina 256]
| |
eene heldere, lieflijke en mijn hart doordringende stem: ‘De geest des Heeren zij rijklijk vermenigvuldigd over u! Hij zegene ook den jongeling die u voor de zijne koos; Hij maake uw leven gelukkig, en uwe dood heerlijk:’ Niet instaat zijnde om anders dan door traanen te antwoorden, beval hij mij, aan zijne zijde te gaan zitten; hij zag mij sterk aan, en na een weinig, spraakloos, echter zijne lippen bewegende, gezeten te hebben, hief hij zijne stervende handen en oogen ten Hemel, zeggende: ‘Heere jezus! ontvang mijnen geest:’ ik vloog op en hij liet zijn hoofd op mijne bevende borst nederzijgen. Schoon ik wist, dat, om in zijne taal te spreeken, de dagen zijner vreemdelingschap welhaast zouden geëindigd zijn, en ik mij had poogen voortebereiden, om zijne verheerelijking met bedaardheid te zien, zo treft mij echter zijn dood boven alles, wat ik in staat ben uittedrukken: geen kind, dankbaar aan de weldaaden zijner tederlievende Ouders, kan hunnen dood bitterder betreuren, dan ik dien van mijnen Vader, mijn' vriend, mijn' weldoener, mijn' beschermer! Gij weet mijne vriendin! dat hij mij, na den dood mijner Ouders, die ik mij maar schemerachtig kan herinneren, in zijn huis nam; dat hij mij behandelde als zijn eigen kind; dat hij mij eene uitmuntende opvoeding gaf, en geeven liet - dat hij mij niet verstoten heeft toen hij mij, (uitwendig schuldig) wedervond; | |
[pagina 257]
| |
gij waart meermaals getuige van de Vaderlijke tederheid waarmede hij met mij omging; gij weet hoe mijn geheel hart hem aankleefde!... laat mij eens uitweenen!.. bij het openen van zijn Testament blijkt, dat hij mij tot zijne eenige erfgenaam gemaakt heeft, na dat 'er veele liefdegiften, allen bepaald, zijn uitgedeeld: de voogden die hij over mij gesteld heeft, zeggen mij, dat hij boven maate rijk was: ik heb hen reeds gezegd, dat mijn oogmerk is naar Holland overtesteeken, waarin beiden bewilligen, als zijnde dit ook de wil huns overledenen vriends. Men vleit mij, dat ik, binnen weinige dagen, eene voegzaame gelegenheid zal hebben dat reisje te doen; eene Hollandsche Famille alhier keert tot haar Vaderland weder. Hoe verlang ik u allen te zien! uw Oom heeft mij zo heusch behandeld, dat ik geene zwaarigheid vind, om van zijn huis gebruik te maaken, immers bij mijne aankomst... Daar ontvang ik een brief van de groot, met eenige regels onzer ongelukkige vriendin, die hij gecopieerd heeft: God herstelle haar, en laat haar nog veele jaaren bij ons, tot haar en ons geluk: sedert zij tot inkeer kwam, heb ik den aanleg tot zo veele goede hoedanigheden in haar ontdekt, beminde ik haar zo toegenegen, dat ik den slechten staat haarer gezondheid niet kan hooren, zonder mij zeer te bedroeven: haar, en u, en allen die mij dierbaar zijn, | |
[pagina 258]
| |
hoop ik binnen een maand te omhelzen, (want ik zal haar zeker bezoeken,) ik groet u met een aan u, voor eeuwig, verbonden hart, en noem mij,
Uwe waare Vriendin,
fannij harris. |
|