Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 6
(1796)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrijtedergeliefde moeder! waarde vrienden!Met u allen stond ik in betrekking: gij allen had mij lief: gij allen beoogdet, ieder naar zijn doorzicht, mijn geluk! maar ik, helaas! was de dwaaze vijandin van mij zelve: ik viel in de strikken, gespannen door den snooden van arkel, en zijne nog snooder Zuster: deeze twee monsters verkoos ik boven u allen; hun gaf ik gehoor, en weigerde uwe vermaaningen gehoor te geeven: hoe kunt gij u dan nog verwonderen, als ik zeg, dat ik mijn' Vader in 't graf gestoten heb? Ja mijne Vrienden! het was Mevrouw lenting die mij | |
[pagina 225]
| |
bedroog, die mij verzekerde, dat mijn Nicht betje en Juffrouw hofman verliefd waren op haaren Broeder; dat zij mij poogden afkeerig te maaken van hem, en uit laag eigenbelang werkten: zij bewoog mij mijn' Vader te tergen, en mijne Moeder te bedriegen; zij was het die mij in Maltha afwachtte, en des mijne onverantwoordelijke vlugt begunstigde; zij stelde den brief op, dien ik voor mijne Moeder achter liet. Denkt echter niet dat ik dit schrijf om mij geheel en al te ontschuldigen: neen ik was wel onnozel bij gebrek van ondervinding, maar, had mijne ligtzinnige onbedachtheid mij niet overmeesterd, ik zoude mij, door uiterlijk en zeer ongegrond behaagen, niet hebben laaten wegvoeren; ik zoude ten minste getwijfeld hebben, of ik een vrouw, die ik zo weinig en zo korten tijd kende, moest stellen boven zo veele braave lieden, die belang in mij namen, en die mij zo veele proeven van vriendschap gegeven hadden; ik zoude zeer zeker mijne Moeder niet misleid, noch mijne Vader uit halstarrigheid vertoornd en bedroefd hebben; ik zoude mij de goede lessen mijner overledene Gouvernante herinnerd, en die gevolgd hebben: maar helaas! naar maate ik mij zelve moet beschuldigen, ben ik te ongelukkiger. Mijn lieve Tante heeft mij de historie van den verloren Zoon voorgeleezen; wat kan dit mij troosten? hij immers, liet zijn' Vader niet sterven door verdriet; hij ook kon zeggen, ik zal opstaan, | |
[pagina 226]
| |
en tot mijn' Vader gaan: ô God! wat zoude ik willen geeven, indien ik dit doen konde, en als hij mijnen Vader bidden om vergeving, van alles wat ik misdaan heb! Dit niet te kunnen doen, is mijne straffe! ik heb die verdiend; zij zal mij den dood doen, maar wie is dit te wijten, dan mij zelve! ô Mijn geliefde vriend walter! gij weet, (kondet gij dit vergeten!) gij weet hoe ik mij, omtrent mijnen Vader uitdrukte! dien goeden minzamen Vader, die mij poogde te redden en gelukkig te maaken! Ik zal alles belijden: om mijne schijnvriendin te wreeken verhardde ik mij, ja - weigerde ik den Heer van veen, die mij zo edelmoedig behandelde, gehoor te geeven: om haar te wreeken, beledigde, hoonde ik hem, op dat mijn Vader zijn' wil niet hebben zoude: dit is echter ook waar, dat ik van arkel hieldt voor een braaf man, die mij beminde en geen ander oogmerk had dan om mij van allen dwang te bevrijden, dwang die mij zo vreemd als ondraagelijk was: ik beminde hem niet, maar hij behaagde mij meer dan alle jonge lieden die ik kende: hij heeft mij voor mijne dwaasheid gestraft; en mij behandeld, zo als nooit een meisje door een snood kaerel behandeld wierd, immers zo geloof ik; want helaas! mijne kennis aan de wereld is zo gering, dat ik daar niet aan twijfel: ô mijne vrienden! hij heeft mij zeer, onuitsprekelijk ongelukkig gemaakt! doch | |
[pagina 227]
| |
dit weet gij allen: ach! hoe moet u lieder hart voor mij gebeefd hebben, gij die hem kendet! Hoe zeer gij mijnen dwaazen stap laaktet, gij zult toch ook medelijden met mij gehad hebben: dit zag ik duidelijk in het gedrag van u, Mijnheer walter! van u mijn goede, minzaame de groot! Nooit vergeet ik dat woord - ‘uw wensch zal vervuld worden, gij zult uw' Vader niet meer zien:’ hier voor bezweek ik! ik dacht dat ik gestikt zoude hebben; zo veelerlei nooit bekende aandoeningen verscheurden mijn toen brekend hart! wanhoop was mijn deel; mijne traanen vloeiden wel, maar zij gaven mij geene verligting; mijn reeds ontstelde gezondheid kreeg een schok die ik niet zal te boven komen, en ook niet wensch te boven te komen, dan om nog veele jaaren alles te lijden wat ik, ontaart kind! verdien, en te wachten heb. Nog zoude ik hoopen op de barmhartigheid van dien God die ik dagelijks meerder leer kennen - maar zal die God mij ook vergeven, dat ik mijn' Vader, mijn liefhebbenden, goedaartigen Vader vermoord heb? Zo hij nog leefde, zo hij mij alles vergaf, zo hij mij aanname, ik zoude hoopen; ach hoe zoude ik, door oprecht berouw, door tedere kinderlijke liefde hem dwingen, mij weder te beminnen en in zijne gunst te herstellen! maar daar dit God niet behaagt, vrees ik, dat ik hieruit moet afleiden dat ook Hij, die rechtvaardig is, mij verstoot. | |
[pagina 228]
| |
ô Mijne geliefde vriendin hofman! vergeef mij mijne dwaaze ondankbaarheid! vergeef mij alles waarmede ik u beledigde! kunt gij uwe arme, vernederde vriendin wel alles vergeven? maar gij zijt zulk een edel jong mensch, gij bemindet mij met medelijden, ontzeg mij die liefde niet! nu herinner ik mij dat aandoenlijk tooneel, 't welk wij hadden, toen ik u schimpend en spottend toebeet: Wel nu, Juffrouw hofman! nu kunt gij nog hoopen; en gij, dit zo edelmoedig omkeerende, zeidet: Ja mijne lieve vriendin, nu heb ik nog hoop: heugt het u nog, dat ik toen zelfs uwe liefde niet konde weerstaan, maar aan uw' boezem weende? Gij Mevrouw lelijwijk, die zulk een sterken invloed maaktet op mijn hart, die ik met hoogachting lief had, ja zo lief had, zo hoog achtte, als ik nu nog mijne zalige Gouvernante bemin en hoogächt: kunt gij mij vergeeven dat ik u opgaf om eene snoode listige vrouw die mij bedroog? Beklaag mij over mijne ligtzinnigheid, terwijl gij mij beschuldigt over mijne verkeerdheid: hoe onwaardig was ik uwe vriendschap! hoe slecht beantwoordde ik de goedheid die gij voor mij haddet, het belang dat gij in mij steldet: maar hier van draag ik thans de gevolgen. En gij, mijne waarde Moeder! vergeef toch het ongenoegen en de schande die ik u aandeed! was het niet genoeg dat gij door den ondeugenden van arkel en zijne Zuster bedrogen werd, moest ik, uw eenig, uw altoos zo geliefd kind, u | |
[pagina 229]
| |
ook bedriegen! Uwe gunsten treffen mij levendig, mijn geweten zegt mij geduurig dat ik u ondankbaar behandeld heb: ik ben de oorzaak van 't verlies uws mans, mijn lieven Vader! kunt gij mij wel alles vergeeven? ik weet wel dat ik geen deel meer hebben kan in uw Moederlijk hart; alleenlijk, haat, veracht mij toch niet! en wanneer ik dood ben, vergeet dan spoedig uwe zeer schuldige Dochter! - vaarwel mijne tederbeminde Moeder! bid voor mij, op dat God mij mijne zonden vergeeve. Hoe, Mijnheer van veen! zal ik aan u schrijven? zult gij u niet geduurig herinneren (zo als ik mij dit herinner,) met welk een hoon en schimp ik u de laatste maal ontving? hoe ondankbaar ik uw edelmoedig oogmerk verdacht, en, zo ik waande, verijdelde? hoe was het mogelijk dat gij mij bemindet? maar gij kendet mij niet dan van mijne beste zijde; gij wist niet dat ik, om mijn' Vader te wederstaan, bekwaam ware mijn geluk te verderven, en mij over te geven in de magt van iemand die ik niet beminde, zo als ik hem moest bemind hebben, om bij goedaartige menschen eene verschooning te hebben voor mijnen verkeerden, onzinnigen stap: ik bedank u voor alles wat gij zo wel voor mijne Ouders als voor mij hebt pogen te doen: maar zult gij mij niet afkeerig beschouwen, als ik u belijde, dat de onwaardige wijs waar op ik u uw afscheid gave, minder ten oogmerk had u te beledigen dan mij tegen mijns | |
[pagina 230]
| |
Vaders wil te verzetten? hoe veel rede hebt gij om God te danken dat uwe oogen open gingen vóór het te laat was! dat gij mij leerdet kennen voor iemand die, noch uwe achting noch uwe liefde verdiende! mogt gij met eene vrouw, uw beter waardig, gelukkig zijn, en vergeten dat gij eens eene keetje wildschut bemindet! Braave edelmoedige walter! wat zal ik aan u schrijven? alles wat gij voor mij deed is zo veel, zo groot, dat ik, al leefde ik nog veele jaaren, u nooit zoude kunnen vergelden naar uwe waardij: kan ik mij ooit, zonder siddering herinneren, door welk een geweldig middel gij mij moest redden, uit een ongeluk waarin mijne dwaasheid mij geworpen had, en waarin mij mijne halstarrigheid hieldt? wat konde, wat zoude 'er van mij geworden zijn, indien ik dus, door u, niet tot inkeer en nadenken ware gebragt geworden? Mijn tijdelijk en eeuwig geluk waren hoogstwaarschijnelijk verwoest, en ik - maar de schaamte en de droefheid, als ik mij dit alles, hoewel duister, verbeeld, beletten mij hierover meer te schrijven: ô indien ik mogt herstellen tot mijne voorige gezondheid, dan zal ik mijn geheele leven lang boete doen, en mij alle de aangenaamheden des levens gestrenglijk weigeren; ik heb zeker geen het minste recht meer op het geluk dat ieder mij, in dit huis van vrede en vergenoegen, poogt aantebrengen: ik moet veracht, gehoond, diep vernederd worden; ik moet door aanhoudende zelf- | |
[pagina 231]
| |
kwelling, mijne zonden uitroejen: dan, dan alleen zoude ik misschien nog durven hoopen op vergeving! Daar de Voorzienigheid u uitkoos om mij te behouden, zo smeek ik u, bid God voor mij! ik die mijn' Vader vermoordde durf naauwlijks mijne oogen tot Hem opheffen, die ons gebood: ‘Eert uwen Vader en uwe Moeder op dat het u welga en gij lang leeft op deeze aarde’ en de God, dien gij dient, vergelde u ook deezen liefdendienst! En u, mijn vriendlijke, medelijdende de groot! gij die zo vuurig belang in mij, eene niet slechts verdwaalde, maar halstarrige, naamt, u dank ik uit grond van mijn thans gebroken hart voor alles wat gij omtrent mij deed; uw goed hart beloone u, en God zij u een toegenegen Vader! maar uw werk omtrent mij is afgedaan; uwe toegevelijkheid kan mij niet meer nuttig zijn: gij zoudt mogelijk door uwe gaaf van overreding mij bewegen, min gestreng omtrent mij zelve te zijn, en hoe zoude ik dan behouden worden! - gij zaagt, gij gevoeldet het onderscheid dat 'er is tusschen mijne geliefde, ook eens zo ongelukkige, maar geheel schuldelooze, harris: zij had een doorwond hart, doch die wonden waren zuiver; zij had niets dan de balsem der vertroosting noodig: ik? ô ik was, om het zo te noemen, verkankerd! harde, strenge middelen moesten mij behouden: en nu nog, ik herhaal het, konde uwe zachtzinnigheid mij benadeelen: denk niet, mijn vriend, dat ik mij zelve te veel verwijt! noch van arkel, noch zelfs zijne Zuster, zijn de oorzaa- | |
[pagina 232]
| |
ken van mijns Vaders dood: ik, ik ben de eenige, de verfoejelijke oorzaak! dit denkbeeld, en het overschijnt alle anderen, is onophoudelijk voor mij; oordeel wat ik lijde en lijden moest sedert ik tot mijn zelve en tot inkeer kwam! Ik ben zeer vermoeid door zo veel te schrijven, maar ik kan niet van deeze wereld gaan, voor ik van u allen afscheid name, voor ik mijne zonden beleedt, voor ik u allen gebeden heb, dat gij mij al de moeiten, het verdriet, al de zorgen, die ik u allen veroorzaakte, wilt vergeeven: omhels voor mij mijne vrienden, hen die belang in mij namen; den Heer samuël de groot, Mejuffrouw de groot, en groet met genegenheid den braaven lichthart, die mij altoos met zo veel oprechtheid behandelde. Och mogt ik op mijne knieën, en baadende in mijne traanen aan mijnen dierbaaren Vader kunnen schrijven! mogt ik hem kunnen smeeken om vergeving! most ik hem nog maar éénmaal zien! - één woord van hem hooren! - dien zegen heb ik mij onwaardig gemaakt - mijne droefheid stijgt tot zulk eene hoogte, dat ik naauwlijks de pen kan houden om u allen te schrijven.
Vaar eeuwig wil!
cornelia wildshut. |
|