Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 6
(1796)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 211]
| |
lieve naatje!Hoe gaarne zoude ik uwen aangenamen brief, naar mijne gewoonte - vrolijk, en, zo als de fijntjes zeggen, opgeruimd, beantwoorden! hoe gaarne zoude ik aan onze mietje schrijven, om haar een weinig te kwellen, over den overlast die zij heeft, alleen veroorzaakt door haars Broeders hoogmoed, die, als een andre hiskias, in zijn hoofd kreeg, om alle zijne heerelijkheid en luister, als ook de kraakzindelijkheid zijner Zuster, aan deeze ketters en dwaalgeesten te vertoonen! - deeze hoogmoed is echter, naar mij dunkt, geen hair wijzer dan een andere hoogmoed, zij moge dan ten voor- of ten onder-werp hebben wat zij wille: hoe kan ik hem echter ooit vergeeven dat hij menschen, die het vleesch gekruisigd hebben, en aan de wereld verlochend zijn, zo in verzoeking brengt, om min of meer den kinderen dezer Eeuwe gelijk te worden! Maar, zo als ik zeg, mijn hart laat mij thans niet toe op deezen trant mijn' geest wat luchts te | |
[pagina 212]
| |
geeven! - mijne droefheid is te groot, en ook mij veel te dierbaar, om die in haare heilige rechten te krenken - keetje, onze lieve keetje, moest het eenig onderwerp mijns briefs weezen. Te vergeefsch hebben wij allen ons met de hoop gevleid, dat zij beter wierd; dat de tijd, en zorgvuldige oppassing van onze zijde haar geheel herstellen zouden: ik lag zelfs wat overhoop met onzen Doctor, om dat die ook, toen ik mij alles goeds beloofde, mij nooit konde belooven, dat zijne beminnelijke zieke weldra zo gezond zijn zoude, dat hij niet dan als vriend van ons huis, bij ons konde komen - hij zeide zelfs aan mijne Moeder dat hij vreesde voor het leven haarer lieve Nicht - mij dacht, ik had eenige dagen de ondervinding vóór mij; en zij is tog de beste leermeestresse - keetje scheen mij iet beter, en hoewel zij noch at noch sliep, zo als ik wel wenschte, hoopte ik tog dat haare jeugd, en de tedere zorgvuldigheid van ons allen, niemand uitgezonderd, haar aan onze vuurigste wenschen zouden wedergeeven - zij was zo gehoorzaam aan alles wat mijne Moeder, en de Doctor haar raadde - zij poogde, zo van harten het haare tot haare herstelling toetebrengen - zij begon zelfs weder aan het leven gehecht te worden - zij zag, zij erkende dat zij ons allen, niet alleen aangenaam maar dierbaar was; en haare liefde voor mijne Moeder.... waarlijk, naatje! ik geloof dat ik, en | |
[pagina 213]
| |
gij weet hoe ik mijne Moeder eer en bemin, haar daar in niet kan overtreffen - nu en dan, zodra de zon op 't schoonste van den dag door de bijnaar ontbladerde boomen helder scheen, wandelde zij tusschen ons, en, op mijnen arm leunende, een weinig in het kleine bosch: zij vond zo een klein wandelingje zelfs aangenaam, hoewel het haar een weinig vermoeide - Voor eenige dagen hoorde ik dat mijn Vader tegen den Doctor zeide: ‘Ziet gij dan niet, mijn vriend! dat mijn Nicht merkelijk beter word? - zij is, 't is waar, zeer zwak, en zeer vermagerd, maar mij dunkt tog dat wij gewonnen hebben’ - begeriger dan ik zeggen kan om zijn antwoord te hooren, dewijl mij dacht, dat zijn gelaat ernstiger stond dan naar gewoone, bleef ik staan, zonder gezien te worden - zie hier zijn antwoord - ‘Ik zie wel dat Juffrouw wildschut poogingen doet om te herstellen, en zich geheel onderwerpt aan alles wat ik haar voorschrijf, maar ik vrees, Mijnheer! dat zij gekrenkt is en niet zal herstellen - zij heeft verdriet, en dewijl zij dit verbergt vlei ik mij niet dat wij haar in voorige gezondheid zullen behouden’ - dit zeide ik aan mijne Moeder, die zulks ook vermoedde en naar de gelegenheid uitzag om haar daar over te onderhouden - deeze gelegenheid deedt zich weldra op - zij weende: mijne Moeder vroeg, deelnemend, naar de reden daarvan - ‘Ach! | |
[pagina 214]
| |
mijne lieve Tante!’ zeide zij, ‘zoude ik niet weenen? ben ik dan de oorzaak niet van mijns Vaders dood? zal God mij dit ooit vergeeven? - kan ik dit ooit mij zelven vergeeven? ô! mogt ik zeer oud worden, om nog in deeze wereld boete te doen door een streng leven! ô! ware mijne gezondheid reeds genoeg gevestigd, om, buiten gevaar, mij aan allerleie droefheid en onthoudingen te kunnen overgeeven, in de hoop dat ik, als ik sterf, genade en vergeving mogt erlangen en niet eeuwig ongelukkig zijn!’ - nu begreep mijne Moeder waarom zij zich zo geduldig onderwierp aan alle onaangenaame geneesmiddelen, die men haar voorschreef, en waarom zij zo bestendig weigerde iet verkwikkelijks te gebruiken - zij, die voormaals zo verzot was op alles wat den smaak streelt! - gij kunt niet twijfelen of wij allen het onze gedaan hebben, en nog doen om haar dit haar denkbeeld te ontneemen; vooral heeft mijne Moeder gepoogd haar zedelijker begrippen te geeven van berouw en levensverbeteringen; doch, helaas! te vergeefsch! zij kan, schijnt het, haar' God niet zien, dan als een vertoornd Rechter, die haar straffen zal voor den dood haars Vaders - onze lieve vriendin klinkert heeft, ten koste haarer rechtzinnigheid, ook meermaals met haar gesproken, op eene wijs die mij overtuigt dat de Natuur boven de Leer gaat - keetje behoudt ondertusschen nog | |
[pagina 215]
| |
een trek uit haar voorig charakter; zij doet zo gaarne haar eigen zin; en dit maakt haar Godsdienst tot een eigenwilligen Godsdienst. Nu heeft zij mijne Moeder gebeden om zodra zij eens wat helderer van geest zijn zal, een' brief te mogen schrijven aan haare goede bekenden - Vrienden durfde zij niet zeggen - dit werd haar toegestaan. Zo aanstonds hebben wij die brieven gelezen, die zij, met tusschenpoozingen, geschreven heeft; wij vinden 'er blijken in van haar natuurlijk goed verstand; wij zien 'er ook uit, hoe wèl men zich uitdrukt als het hart ons dicteert; zij gaan hier ingesloten, met verzoek dat gij die adres gelieft te geeven; zeg mij ook eens wat gij 'er over denkt. Ik geloof niet dat de strengste veroordeelaar zijner evenmenschen, indien hij keetje dagelijks en huislijk zage, in staat zijn zoude haar te verdoemen - zij spant immers alle haare krachten in om haar leven te onderhouden, met geen ander oogmerk, dan om zich te tuchtigen door alles wat het vleesch schrikkelijk hard valt: het schrijven deezer brieven heeft haar, schijnt het, niet verergerd - alle uur mag ik zeggen neem ik haar waar, de minste verandering merk ik op - ik zie des wel dat zij in krachten niet veel toeneemt; ik zie wel dat zij zeer vermagert, en, zo als ik vrees, bij beurten veel te veel helder doorschijnend rood heeft, maar zij is zo jong en van zulke eene gezonde gesteldheid: ei kom, ik moet, | |
[pagina 216]
| |
ik zal, ik wil hoopen - hoe meer ik haar leer kennen, hoe meer ik aan haar gehecht raak; zij is zo zacht, zo treurig, zo weereloos; zij is zo gevoelig voor alle de blijken onzer liefde! ô mogt zij herstellen, en nog veele jaaren het geluk onzer famille uitbreiden! laat zij maar poogen haare gezondheid te herstellen (zo bid ik dikwijls,) uit welk beginzel ook, en mijne Ouders zullen haar wel nader bekendmaaken met dat berouw, 't welk het Euangelie eischt, en zo zalig wordt in uitkomsten voor den berouwhebbenden zondaar. | |
vervolg.Wij deeden onzen middagmaaltijd vroeger dan doorgaands; de dag was zo heerelijk, zo verwarmend, dat wij den nadenmiddag wilden besteeden om keeeje nogmaals in het kleine boschjen achter den moestuin te brengen - daar ik thans weder eenigen moed heb, en leentje met onze lieve vriendin derwaards gegaan is, lust het mij eenige plaatzen in uwen brief te beantwoorden, en 'er zo wat van het mijne bijtevoegen - eerst nog een woordje over van veen - hij heeft mij geschreven dat hij te veel eerbied heeft voor mijne droefheid om veel, en over zich zelven, aan mij te schrijven: hoor naatje, zo gij dit gelooft moet gij smoorelijk verliefd zijn, trouwens daar walter het voorwerp is, was dit | |
[pagina 217]
| |
nog wel wat door de vingeren te zien, maar ik die slechts een snor weg heb, en zelfs met mijne sentimenteelheid het zo verre niet kan opwerken, als de Bruid in het lied der liederen, dat salomons is, heb daar geen recht doorzicht in: ô kind! ik kan een geslagen uur in onze digtste laan en onder het schijnen der vertederende Maan, onmogelijk langer dan een paar minuten aan onzen japik denken, zo als gij zeker geheele dagen denkt en mijmert over walter - ik denk dan dat dit een meniste streek is, daar iet achter zit: wat? dat weet ik niet, - misschien heeft hij mij niets meer te zeggen - evenwel, als men bedroefd is heeft men immers een woord ter vertroostinge allernoodigst: maar de borst zegt, hij kan niet dan over zijne liefde schrijven; en ik dacht, eenvoudig schepzel daar ik ben! dat een zo groot ieveraar voor den vrijen wil, alles doen kon wat hij wilde; en ik besluit uit dit niet kunnen dat zijn geloof ook al niet puik puik is! zoude hij het mij anders niet uit zijne werken toonen? dat zwetst, dat pocht van vrijheid en vrijen wil; dat beweert dat men slechts ernstig moet besluiten om eene goede daad te doen, en bij de proef is men zo onmagtig als het waar en orthodox kind der Catechismus: daar heb je nu mijne opvoedelinge, leentje, het meisje had nooit half genoeg hoogmoed om zich intebeelden dat zij een voorwerp was der bijzondere genade, ô, zij bekent zelve, de algemeene niet te verdienen, zij | |
[pagina 218]
| |
zat des nog diep in den natuurstaat; nu dat zelfde meisje, heeft, in spijt haarer opvoeding, vooroordeelen, ligchaams zwakheden, en een koornligter prop vol moed- en kracht-verbrijzelende denkbeelden, nog nooit gezegd, ik wil in het touwtje springen, ik wil wandelen, ik wil boter karnen; of zij heeft in het touwtje gesprongen, gewandeld, boter gekarnd; ja met glans zelfs en als eerwaardige navolgeres van betje stamhorst; en dat zelfde leentje heeft echter altoos volgehouden dat zij of wij geen meer vermogen hebben om goed te doen, als een slaapende, of een - doode: hoewel nu haare verrichtingen (die meen ik, die ik daar opnoemde,) geen zaligmakend goed zijn, zoude ik echter nog wel zo wat kans zien om te bewijzen, dat dit goed veel invloeds heeft op het zaligmakend goed; zo omtrent, dunkt mij, als de ziel op het lichaam. Gij naatje, die thans met zeer schriftuurlijke menschen omgaat, zult misschien denken aan die twee jongelingen in het Euangelie, weet gij niet? de eene zeide, Meester ik zal u volgen waar gij ook heenen gaat, en niets deed dan op zijn gemak blijven zitten; maar de andere zei, assurant weg, ik wil niet gaan, doch 'er zich eens op beslapen hebbende, ging hij als een braave jonge en deed wat hem bevolen was: indien alle de Menisten niet meerder van hunnen vrijen wil hebben als japik, dan kan ik u niet raaden ooit Menist te worden; ik zie, dunkt mij, daar zo veel | |
[pagina 219]
| |
goeds niet in, of misschien zijt gij al aan in uwe Kerk. Apropôs, heb ik u al gezegd dat ik leentje gedwongen heb onze magtelt de keukenmeid haar geloof te leeren? magtelt wilde ook zo gaarne als de andere bedienden aan zijn, en is echter zo bang voor Dominées bef en mantel, dat zij de man, als die hier in 't volle montuur komt, altoos uit den weg gaat: zie, zo gemeenzaam ze ook zij met 's mans grijsbruine japon, zo veel eerbied heeft zij voor die costume: ja zeg ik dan, magtelt, dat is een antipathie, kind, zo als sommige luî voor katten, of voor een spin hebben, en daar kan men niet over redeneeren; iet dat de braave meid heel wel wil gelooven. leentje had niet bijster veel zin aan dit goed werk, gij weet, de vrije, zedelijke mensch is zulk een wonderlijk Potentaat, dat hij meest altoos van het eene uiterste tot het andere vervalt: maar onze magtelt, die zo veel kundigheid heeft als de meeste menschen, om de zwakke plaats te vinden van hun op wie zij willen werken, heeft daar immers van de week dunne pannekoekjes gaan bakken, voor leentje; dit heeft onze leentje zo diep getroffen, dat zij 'er toe is overgegaan, en magtelt voor haar ligchaamlijk voedzel, zielen-voedzel opdischt: zij heeft reeds driemaal, een uur besteed om haar het broodnoodige te leeren, waar meê Dominé, denk ik althans, zich zal moeten vergenoegen: gij zoudt niet gelooven naa- | |
[pagina 220]
| |
tje, hoe goede keukenmeiden de verdraagzaamheid in de hand werken! ik voor mij geloof dat, indien men, ten tijde der Dordsche Sijnode, daar ter plaats, niet dan Remonstrantsche koks en keukenmeiden gehad hadde, Gomaristen en Arminianen zouden, tot op deezen dag, Broederlijk verkeerd hebben. Ik ben het over de complimenten ten vollen ééns, met den vriend williams; uit beschaafdheid te liegen is immers ook liegen, men moge dat ploojen zo als men will': weet gij de gedachten van Madame de genlis over het liegen om bestwil? Mij dunkt dat men in eene zo beschaafde bedorven waereld moet geleefd hebben om haar te kunnen toestemmen, dat een logen om bestwil als een noodzaakelijk kwaad moet geduld worden. Alles te zeggen wat men weet, vooral als niemand ons daar naar vraagt, kan onverschoonelijk zijn, en toont meermaals dat de zegster of zegger weinig oordeel en voorzichtigheid heeft; maar juist het tegendeel, en wel opzettelijk, te zeggen van het geen de waarheid is... Neen naatje! dat kan 'er niet dóór dunkt mij: hoe gelukkig zijn wij dat wij niet met zulke lieden gemeenzaam verkeeren, die men niet redden kan dan door logens om bestwil! Dat Tante kennis gemaakt heeft met haaren Hernhutschen buurman, verwondert mij niet: ik heb altijd wel gedacht dat indien zij zich nog eens liet bekeeren, het zijn zoude door iemand die zij niet | |
[pagina 221]
| |
al te best verstond: evenwel broeder Bloempap doet monnikenwerk als hij haar zo sterk aanraad haar verstand te verlochenen; die niet heeft kan niet afstaan: het mag met haare bekeering zitten zo als het zit, blijde ben ik dat zij de publique vermaaken niet meer naloopt, dewijl dit tegens den staat haarer beurs strijdt; en eene zo mooje gladde Weduw toch in geen goed gerucht brengt. Daar slaat het drie uuren, ik smak de pen weg en ga zien hoe onze keetje zich bevindt; met het verhaal daarvan zal ik mijn' brief sluiten; want u over den brief van den Heer st. andré en dien van van arkel, thans te schrijven, is mij onmogelijk: ik heb beiden nog maar ééns ingezien en die terstond aan mijne moeder gebragt: ik denk dat zij aan haare vriendin de groot daar over schrijven zal - dit alleenlijk, beiden hebben mij zeer getroffen; nu dit behoef ik u niet te zeggen. Niet beter, vooral niet beter dan toen zij met leentje voor een uur daar heen ging! Na dat zij eenige treden met moeite gewandeld had, ondersteund door onze vriendin, zettede zij zich in het prieel, nu nog door de zon verwarmd, neder, en verzocht leentje haar een weinig alleen te laaten; leentje liet haar alleen en ging toen wat heen en weder; merkende dat keetje haar niet riep of wenkte, ging zij wat verder op en ik ontmoette haar in een laan met een boek in de hand: mijn verlangen om keetje te zien, en te weeten hoe zij zich bevond, dwong mij naar haar | |
[pagina 222]
| |
toe te gaan: hoe trof het ons toen wij haar lezend en weenend vonden! Zo als zij ons zag komen, frommelde zij den brief, dien zij zeker al schreiend gelezen had, weg: zij poogde haare traanen optehouden, maar het mislukte: ik, ziende dat zij zo sterk ontroerd was, zag haar aan met het tederst medelijden, terwijl ik haar in beide mijne armen drukte: ‘Waar over mijne lieve!’ vroeg ik, ‘zijt gij zo tot weenens toe aangedaan? - is de brief dien gij overlaast daar de oorzaak van?’ - ‘Alle brieven mijner vrienden moeten mij bedroeven! hoe dwaas ben ik geweest, hoe moeten zij allen mij verachten!’ Hier zweeg zij, en ik durfde niets meer vraagen; Juffrouw klinkert ook niet: wij kuschten haar en deeden ons best om haar te overtuigen dat alle haare vrienden haar lief hadden, allen haar beklaagden, maar dat geen het hart slecht genoeg had om haar te kunnen verachten: dat zij veel onschuldiger was dan veelen die men met onderscheiding behandelt, enz.: zij drukte mij de hand en zweeg; en wij gingen treurig in huis. leentje en ik braken ons het hoofd om uittevinden van wien toch dien brief zijn mag, die haar zo sterk bewogen heeft: zou hij van van arkel weezen? zou zij zo een schurk nog liefhebben? wat vraag ik! nooit beminde zij hem; dit dunkt mij is afgedaan - van uwe vriendin zadelaar? van mijne moeder? van u? - het laatste komt mij het waarschijnelijkst voor: in dit vermoeden word | |
[pagina 223]
| |
ik gesterkt, dewijl zij daar zo even zeide: ‘Ik wensch zeer vuurig mijne vriendin hofman nog eens te zien voor ik - sterf;’ maar dat zij u te zeer had beledigd om te durven hoopen dat zij zo gelukkig zijn zoude: zij deed mij zelfs belooven u niet te verzoeken: zo dat, naatje, ik verzoek u niet, hoewel wij allen u vast verwachten. | |
Vrijdag morgen, agt uuren.Zij heeft, merk ik, niet gerust: ik hoorde haar bijnaar den geheelen nacht zich bewegen, en hoewel ik ééne der beruchtste slaapsters ben die gij ooit kendet, zo is het echter waar dat mijn hart te veel lijdt om thans in dien zegen te deelen: wij, Mama, leentje en ik, ontbeten voor haar bed: zij sprak niet, ook niet met haare lieve Tante: zij ziet 'er naar uit, en hoewel zij niet weende, is het ook waar, dat zij meermaals zucht, en altoos in diepe gedachten als verloren blijft: Mama vreest nu ook dat de Doctor gelijk heeft; dit bedroeft haar bitterlijk: alle mijne hoop rust nu op uwe overkomst: mijn broeder moet overmorgen digt bij Amsteldam zijn; hij zal u komen haalen, want wij houden ons verzekerd dat gij komen zult: ik ken de goedheid van uw hart: ik weet hoe gij keetje bemint, het zal des genoeg voor u zijn te weeten, wat zij wenscht om haar dien wensch spoedig te vervullen: zeg niets van uw vertrek aan Tante, indien gij het mijden kunt. | |
[pagina 224]
| |
Groet voor 't overige voor ons alle de Heiligen, maar bewaar den kusch des vreedes voor uwen braaven, beminnelijken walter: voor altoos ben ik uwe vriendin,
betje stamhorst. |
|