Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 6
(1796)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 185]
| |
mejuffrouw!Het zal u mogelijk verwonderen een' brief te ontvangen van een' man die u zeker geheel onbekend is; uwe verwondering zal verdwijnen, zo dra gij weet, dat hij die de eer heeft u deezen te schrijven, zulks doet op het verzoek van iemand die gij zeer wèl kent, van den Heere van arkel - weinige dagen vóór zijn' dood verzocht hij mij dit, en om den inliggenden aan uw adres te zenden. Gij, Mejuffrouw! zult niet gunstig over mij denken, zodra gij leest dat ik genoeg met den overledenen bekend sta, om hem aantemoedigen mij dit verzoek te doen: bedrieg u niet! nooit was ik zijn vriend - toen hij zich voor vier jaaren te Parijs ophieldt, leerde ik hem kennen voor éénen dier jongelingen, met welken een eerlijk man, geene zo heilige verbintenis kan of mag aangaan - hij maakte zich toen reeds berucht door zijne bui- | |
[pagina 186]
| |
tensporigheden - ik leerde hem kennen aan die huizen, alwaar men, volgends de gewoone uitdrukking, altoos de beste gezelschappen ziet. Gaarne beken ik, dat ik, toen ik hem nog alleen van zijne beste zijde zag, gunstig over hem dacht - dit had ik met veelen gemeen - zijn beschaafd voorkomen, zijn behaagelijken ommegang, zijn vrolijk vernuft, zijne ongemeene talenten, zijn toen reeds geoefend verstand, bekoorden mij zo zeer, dat ik mij de moeite gaf hem nader te leeren kennen - ik wilde zien of ik mij in deezen aangenaamen jongeling een' vriend konde verkiezen. Rasch kreeg ik hier toe gelegenheid; en zag met leedwezen dat hij mijn vriend niet moest, niet konde worden: hij behandelde mij met die onderscheidingen die onze eigenliefde vleien; ja zelfs met achting en vertrouwen: ik bediende mij daarvan om te beproeven, of ik hem van zijne onbetaamelijke vermaaken konde afleiden - het viel mij zo lastig, een zo rijk begaafd jongeling op den weg der zedeloosheid te zien voordhollen! ik wist dat hij niet alleenlijk geest, maar dat hij verstand had; hij moest, dacht mij, geschikt zijn voor edeler vergenoegen - ik ontdekte zelfs eenige goede hoedanigheden in hem; hij was goedaartig en medelijdend; hier van had ik meermaals sterke bewijzen gezien: hoe vleide dit mijne hoop! ik toonde hem hoe veel belang ik in hem nam: ik bragt hem in zulke huizen alwaar men, in den waaren zin des woords, de beste gezelschappen ziet - daar | |
[pagina 187]
| |
was hij aangenaam om dat zijn oogmerk was te behaagen: ja Juffrouw! hij behaagde aan lieden van verstand, deugd en beschaafdheid - hier, moest hij zelf bekennen, was de deugd beminnelijk - hier was men vrolijk zo als het redelijke menschen betaamt: deeze lieden geloofden niet dat men God aangenaamer wordt door uitgedachte zelf-kwellingen, dan door een dankbaar gebruik te maaken van zijne zegeningen - ik ontdekte echter weldra dat dit alles hem niet voldeed; ja dat hij zich voor den dwang dien hij zich daar oplegde, rijklijk schâeloos stelde - dit bedroefde mij - hij toch was niet in 't geval van zo veele jonge lieden, die slecht gezelschap zoeken, om dat zij geen' toegang hebben in zulke nuttige bijeenkomsten; mijne hoop verdween echter niet, dan toen ik wist dat hij noch zedelijke beginzels erkende, noch de wetten van den Godsdienst eerbiedigde; dan toen ik getuige was dat hij zijn vernuft misbruikte, om deugd en Godsdienst belagchelijk, en verdacht te maaken. Meermaals beproefde hij het, mij aan zijne zijde te brengen: hier voor had mij de opvoeding, en het voorbeeld mijner Ouders bewaard: ik was overtuigd dat zedeloosheid of hoogmoed, en meermaals beiden, de bron der Godverlochening is: ik moest haar des verfoejen: ik wist dat het denkbeeld: ‘'er bestaat een God die zo wel beloont als straft,’ onontbeerelijk is voor een redelijk zedelijk wezen: ik wist dat deugd orde is, en dat | |
[pagina 188]
| |
hij die haar veracht, niet alleenlijk anderen maar ook zich zelven noodwendig ongelukkig maaken moet: 't is waar, ik volgde de ceremoniën van den Godsdienst mijns Lands; maar ik zag duidelijk dat een Godsdienst op vervolging gegrond, en zo vol van de uitspoorigste misbruiken, niet die Godsdienst is, dien men, en met recht, de Christelijke noemt: ik wist wat deszelfs Godlijke insteller eischt - liefde tot God en den naasten: hij konde mij des niet van een zo dwaas als dom Bijgeloof verdenken: hij deed dit ook niet; hij kon met mij redeneeren, en ondernam het ook in bedaarde uuren: meermaals bekende hij zelf dat hij de kracht mijner bewijzen gevoelde: maar zijn toomelooze driften overschreeuwden de inspraak van zijn geweeten: om zich daarvan te ontslaan, dompelde hij zich in de bedwelmendste wellusten: ten minste ik heb meenen optemerken dat dit zo was: toen hij vertrok droeg hij de verwondering mede van veele jonge zotten, en de verachting van alle deugdzaame verstandige lieden, die hem kenden zo als hij was. Het is nu omtrent drie maanden dat hij mij in de Tuilleri ontmoette: hij sprak mij aan, en scheen begeerig zijne kennis met mij te vernieuwen: ik was koel beleefd, en besloot mijn vertrek naar een mijner Landhuizen te verhaasten: ik zeide hem dit niet, ook niet dat ik getrouwd was met eene waardige vrouw, of dat ik het grootst gedeelte mijns tijds buiten Parijs doorbragt: mijn | |
[pagina 189]
| |
oogmerk was hem te mijden, niet om dat hij gevaarlijk voor mij zijn kon, maar om dat ik wist dat zijn gezelschap mij oneer moest aandoen, bij ieder die hem wèl kende en verachtte. Ik vertrok naar mijn Landhuis, dat niet verre van Parijs ligt, en daar ik mij, sedert mijn huwelijk, het meest onthield - daar leefde ik vergenoegd en buiten bediening; mijn groot oogmerk is, mijne huurders gelukkig te maaken, en mijn goed te verbeteren: reeds zie ik mij Vader van twee kinderen, die mij eens zullen danken voor de Moeder die ik hun gaf. Eéne mijner geliefdste uitspanningen is, te paard rijden: zelden verloopt 'er een dag, dat ik mij dit gezond vermaak niet geef: voor veertien dagen, zonder eenig bepaald oogmerk, uitgereden zijnde, bragt mijn paard mij in het bosch van Boulogne; daar reed ik eenige laanen op en neder, en t'huiswaards willende keeren, sloeg ik een' zijweg in: niet verre was ik voordgereden, toen ik op eenigen afstand twee Heeren in duël vond: zij hadden geene secondes; alleenlijk een knecht stond op een' dwarsweg, en hield twee gezadelde paarden bij den toom - zij vochten, niet zo bedaard als onze Petit-maîtres, die slechts de eer bedoelen om, door elkander een schrap over de hand te geeven, te toonen dat zij lieden van eer en moed zijn, die ook over de minste beuzeling den degen trekken; neen! beiden vochten verwoed: ik kende hen | |
[pagina 190]
| |
niet, de eene die ik in 't aangezicht zag, was mij onbekend; en van arkel zag ik slechts van achteren: ik klom af, om te zien of ik dit gevecht niet konde doen eindigen, eer de gevolgen voor een, of misschien voor beiden, doodlijk wierden: zo als ik toetrad viel hij, die ik niet in 't aangezicht gezien had, achterover, terwijl hij zijn' antagonist nog eene steek wilde toebrengen - deeze ontweek dien, en riep: ‘Sterf verrader! gij die de gastvrijheid schond, en eene Zuster, mij dierbaar, verleidde:’ daar op, zonder mij naauwlijks te zien, steeg hij, geholpen door den knecht, al bloedend te paard; reed om den gekwetsten heen, en zag hem nogmaals aan met al het eisselijk vermaak van wraak en haat: ‘ik ben gewroken,’ zeide hij, en reed weg. van arkel lag in flaauwte; het bloed stroomde uit drie wonden: ‘Zijt gij,’ vroeg ik aan den knecht, ‘in dienst van deezen Heer?’ dit met ja beantwoord zijnde, hielp ik hem zo goed ik konde zijne wonden stelpen: hij hadt zijn' knecht belast een pakje linnen medeteneemen, weinig denkende dat hij, zo fix met den degen, dit zelf nodig hebben zoude: spijt en woede misvormden zijn doodbleek gelaat; zijne oogen bleven gesloten - ik beval den knecht bij hem te blijven, en hem zo goed mogelijk met zijne uitgetrokken kleederen, en mijn eigen mantel, die op mijn paard gebonden was, te bedekken: de plaats was | |
[pagina 191]
| |
eenzaam; ik vleide mij dat ik in mijn oogmerk zoude slagen: ik zeide dat ik nog vóór den avond terug zijn zoude. Terstond vloog ik naar huis, liet mijn koets gereed maaken, zeide in weinige woorden aan mijne vrouw wat ik gezien, en voorgenomen had; 'er bijvoegende: ‘De gekwetste is een vreemdeling die ik meermaals in gezelschap gezien heb:’ ik zond ook om een' Chirurgijn: bij hem komende vond ik hem tegen een' boom leunende zitten: hij had bloed opgegeven; en de wond onder de borst bloedde onophoudelijk: de bedienden bragten hem in de koets: hij was flaauw, en zijne oogen bleven gesloten: onder het rijden gaf hij weder bloed op: men bragt hem te bedde; de Chirurgijn meende dat de groote wond doodlijk was, doch zeide dat hij het nog niet konde beslissen: hij opende hem een ader, dit bedaarde het bloedbraken: vervolgens liet ik hem over aan de zorg mijns kamerdienaars. Vroeg in den morgen kwam ik voor zijn bed: hij zag, hij kende mij; hij greep mijn hand, drukte die aan zijne lippen en zeide met eene flaauwe stem: ‘Zijt gij het mijn vriend? heb ik aan u deeze weldaad te danken!’ zijne aandoeningen lieten hem niet toe iet meerder te zeggen: ik verzocht dat hij bedaard zijn wilde, en zich niet door spreken vermoejen: de Chirugijn kwam, bezag de wonden, en toen hij met mij alleen was, zeide hij, dat hij de wonde, onder de linker borst, voor | |
[pagina 192]
| |
doodlijk hield; dit verschrikte mij, ik wist hoe onbereid hij was om uit dit leven te gaan! ik vleide mij nog al, tot dat hij eene heftige koorts kreeg: in die koorts ijlde hij vreezelijk: hij sprak niet, of van zekere jonge Juffrouw, die hij jansje noemde: ‘Ik ben,’ riep hij, ‘een verleider, een trouwloos verrader:’ dan zeide hij eens: ‘Lieve onnozele! uwe liefde voor mij, uw vertrouwe in mij, heeft u in mijne strikken gebragt:’ veel sprak hij in zijne taal, en dan verstond ik niets dan den klank van dien naam, dien hij alle oogenblikken uitzuchtte: uit dit alles vermoedde ik, dat hij zich aan een zeer slecht stuk heeft schuldig gemaakt: mogelijk is u dit bekend: meermaals sprak hij van zijne Zuster, hij vervloekte haar, en gaf haar de schuld van zijne grootste misdaad, (die, geloof ik, waarover hij zich, omtrent deeze jonge Juffrouw beschuldigde:) hij noemde ook dikwijls den naam van eenen blondel, hij noemde hem zijn braave vriend blondel: eens sprak hij over eene Juffrouw wildschut; doch zo verward, dat ik daar niets uit konde opmaken, zo niet, dat hij haar, uit haars Vaders huis gevoerd, en toen in een vreemd land, na haar van alles beroofd te hebben, dunkt mij, verlaaten had. Mijn ziel was geheel afgrijzen! - maar hij was een mensch! mogelijk, dacht ik, heeft de Voorzienigheid, in wie ik zo vast geloof als in het bestaan van God, toegelaaten, dat ik hem vond, op dat ik zoude beproeven, of ik hem niet | |
[pagina 193]
| |
tot berouw en bekeering konde brengen: zo lag hij negen dagen: geduurig verergerde zijn toestand: ‘Gij zult weldoen,’ zeide de Chirurgijn, ‘indien gij den ongelukkigen man zegt, dat zo hij over zijne zaaken wil beschikken, hij dat niet langer moet uitstellen:’ - ik was daar zo wel van overtuigd, dat ik de eerste gelegenheid waarnam waarin ik hem bedaard genoeg vond om hem dit te doen weeten. ‘Hebt gij, mijn vriend,’ vroeg ik, ‘ook eenige schikking over uwe zaaken te maaken? wilt gij niet dat ik aan uwe vrienden, in Holland schrijve?’ Hij zag mij ijsselijk wild aan, richtte zich op, vroeg: ‘Moet ik sterven?’ - ‘Uw toestand is gevaarlijk:’ - ‘Moet ik,’ herhaalde hij, ‘sterven? Zouden deeze ligte wonden een jong gezond sterk man den dood veroorzaaken? Ik kan niet sterven!’ - Hier op viel hij in een zwaare stuiptrekking - Bij zich zelven komende, zeide hij: ‘zal mijn rol zo spoedig zijn afgelopen! ô mijn vijand! dat zal een triumph voor u zijn... Maar ik heb moed, en hoop’ - ‘Beiden vrees ik zullen u niets baaten.’ - Hij zweeg en lag in zijne overdenkingen als verloren: ik stoorde hem daarin niet. Naauwlijks zag hij den Chirurgijn, of hij vroeg met eene schijnbare bedaardheid - ‘Wat zegt gij Mijnheer, moet ik sterven?’ - De braave man verzekerde hem, dat de wonde onder zijn linkerborst doodlijk was. - ‘Maar gij zijt een man, en zo als ik hoor een verstandig man; | |
[pagina 194]
| |
neem uw partij en gebruik den tijd dien gij nog te leeven hebt, tot uw nut: dit is uw pligt’ - Hij zeeg, spraakloos op zijn hoofdkussen: eindelijk reikte hij hem de hand, en zeide: ik ben voldaan over u, gij hebt mij wèl behandeld: toen verzocht hij mij, dat ik hem zijne beurs gaf; ik deed zo: ‘Zie hier is uwe belooning,’ hem die overreikende, ‘gij zult mij zeker uwe hulp niet onttrekken’ - vervolgends wendde hij zijn gelaat van ons af, en in verscheiden uuren sprak hij geen een woord. Des volgenden morgens zat ik voor zijn bed; hij zag dat ik onuitspreekelijk was aangedaan: ‘Gij weent st. andré,’ zeide hij, mij tederlijk aanziende, ‘gij weent over een monster’ - ‘Ik ween over u, als over een ongelukkige; ik haat de ondeugd, maar ik bemin den mensch! - Ach!’ (barstte ik uit,) ‘hoe gaarne zoude ik u als mijn vriend bemind hebben! hadde ik toch iet op u vermogt; ik meende het zo hartlijk met u:’ ik kon niet meer zeggen: dit trof hem; hij zag mij ernstig aan, en zeide met eene veel sterker stem dan waarmede hij tot nu gesproken had - ‘Wat gemeenschap is 'er tusschen het licht en de duisternis? geene! ik was uwe goedheid onwaardig: ik poogde u te verleiden, en, dit verzwaart mijne wroeging: ik voelde zelf wel, dat ik niet gelukkig was: ik behoor niet tot dat leger zinnelooze domme zotten, die zich zelven ongeloovigen noemen, maar niets zijn | |
[pagina 195]
| |
dan ligtzinnige spotters: ik was overtuigd dat 'er eene eerste vrije oorzaak bestond; mijn bedaard onderzoek had voor mij de waarheid van den Christelijken Godsdienst hoogst klaarblijkelijk bewezen; maar mijn drift tot wellust, maakte voor mij eene leer ondraagelijk, die zo ernstig aandrong op een deugdzaam leven, orde, maatigheid, deugd! hoe hard waren deeze wetten!’ ‘In mijne alles overheerschende drift, ligt de bron van mijn ongeloof: zij is ook die van allen die niet als het redelooze vêe voordhollen: mijn ongeloof nam toe, naar maate ik deugd en voegzaamheid verachtte: de Christelijke Godsdienst was nu 't voorwerp van mijn haat; want hij was mijn vijand: nu poogde ik hem in verdenking te brengen; ik misbruikte hier toe, niet mijn verstand, mijne kundigheden; ô! mijn vernuft was daartoe wel in staat, bij hen die maar te begeerig waren om hem te verdenken: gij weet hoe weinig zij, die den weg der ondeugd bewandelen, bekwaam zijn om sterk door te denken! - evenwel ik was nog niet gerust: 'er bestond altoos nog een God - ondraagelijke gedachte! - een God die niet alleenlijk Schepper, maar ook wetgever, straffer, zo wel als belooner is: mijn geweten zeide het mij geduurig; ten minste als ik niet in bedwelming voordleefde: hoe onuitspreekelijk ongelukkig was ik dan! ik moest mij bekeeren of mij verharden; ik deed ook (zo geloofde ik!) eene keuze; en welk eene! om ongestoord te eindi- | |
[pagina 196]
| |
gen, was het Deïsme niet toereikend: Systême de la Nature, viel mij in handen; gij kent zeker dat handboek der Atheïsten? ik las het, maar zal ik het ontkennen? ik zag zeer duidelijk het bedriegelijke, het zwakke, het valsche, het onbewezene; ik werd een twijfelaar en smeed het boek weg: maar twijfelen is een lastigen staat voor een werkzaam levendig verstand! om het te ontwijken, nam ik toevlugt bij helvetius; ik omhelsde weldra het geruststellend leerstelzel van la mettrie: de mensch is eene Machine, en besloot (werktuig als ik was) verder daar niet meer aan te denken - ik had eene zuster, nog bedorvener dan ik; zij versterkte mij in mijne zinneloosheid; nu door schijnbewijzen, dan door bittere bespotting: doch dit verontschuldigt mij niet; ik had ook een' vriend! een' vriend, dien ik in mijn onbedorven jeugd meer beminde dan de geheele wereld buiten hem; een' vriend als gij voor mij wenschte te kunnen zijn... Ik kende hem in alle zijne waarde: hij verzuimde niets om mij nuttig te zijn: zijn voorbeeld was niets dan vermaning; zijne lessen waren uitmuntende: hij verzekerde mij dat hij gerust en gelukkig was; ik twijfelde 'er niet aan; maar zijn geluk was het mijne niet! hiertoe was reeds mijn smaak te bedorven; ik rukte mij, (hoe veel dit mij kostte) van hem af, en sedert was mijn leven niets dan een zwarte keten van misdaaden, en buitenspoorigheden - gezellen had ik, maar ik verachtte | |
[pagina 197]
| |
hen te zeer om hen tot vrienden te maaken: ik gaf mij over aan den toomeloossten wellust; ik verleidde veele onschuldigen; ik werd, door nood geperst, een berucht valsch speeler: kort om, ik maakte mij schuldig aan meer dan één' moord; dewijl ik mijne meerderheid met den degen kende, op hen die mij mijne trouwloosheid wilden vergelden: het laatste gevecht liep noodlottig ongelukkig voor mij af; en ik hield mij van de overwinning verzekerd: ééne ondeugd beging ik niet, om dat ik die verachtte: ik doel op die onmatigheid die de mensch van zijne reden berooft:’ hij zweeg een weinig. ‘Nu draag ik de gevolgen van mijn misbruikt leven: sedert ik mijn smart gevoelde,’ (hier wees hij op zijne borst,) ‘dacht ik, dat ik het leven 'er niet zoude afbrengen: dit denkbeeld verschrikte mij - nu, niet bedwelmd door zinlijke vermaaken; niet weggescheurd door mijne driften, en gewoon zijnde te denken, keerde zeer natuurlijk mijn aandacht op mij zelven: mijne conscientie ontwaakte: zij riep: 'er is een God! aan Hem zult gij rekenschap moeten geeven van alle uwe daaden en gedachten; ik ben zijn Rechter op aarde, maar weldra zult gij voor Hem verschijnen!’ Hier zweeg hij door vermoeidheid; maar vermoedende dat hij mij nog meer te zeggen wenschte, zweeg ik, en hij ging eindelijk met een flaauwe stem dus voord - ‘Ik moet sterven! sterven in | |
[pagina 198]
| |
den vollen bloei mijner jeugd... naauwlijks zeven-en-twintig jaar! hoe vreezelijk is dat, ik moet! niet dat ik het leven zeer bemin; voorlang was het niets meer waardig voor mij; en wat betekent het ook veel, indien men het niet houdt voor een' staat van voorbereiding, waarin onze vermogens zich aanvanglijk ontwikkelen? neen, saint andré, ik was bedwelmd, maar niet gelukkig: dit is het niet al! ik verachtte mij zelven, om dat ik den moed niet had, de ketens der ondeugd te verbreeken - o! niets is zo laag, zo lafhartig, dan de slaaf der driften, die hem zelven tog niet voldoen, of ons bewaaren voor de geessel des Gewetens! - ik verachtte mij zelven; om dit te ontvlieden dompelde ik mij al dieper in den stroom der ondeugd.’ ‘Altoos had ik eerbied voor waarlijk vroome menschen; nooit vermengde ik die met huichelaars, als ik zag hoe gelukkig, hoe gerust zij waren, steeg 'er ook wel eens eene vuurige, hoewel kortstondige wensch, in mij op: ware ik als deeze! ik nam ook wel eens voor in laater jaaren mijn gedrag te verbeteren; ik vergat dat de hebbelijkheid tot zondigen, dit wel onmogelijk zoude kunnen maaken: nu weet, nu ondervind ik dit, en dit brengt mij’ (schreeuwde hij) ‘tot wanhoop.’ Hier zweeg hij; ik wenschte te kunnen spreeken; iet troostlijks te kunnen zeggen; dan, mijne droefheid maakte mij stom; ik zweeg en weende - | |
[pagina 199]
| |
eindelijk vroeg ik hem: kunt gij berouw hebben, mijn vriend? hij. Berouw? ja! ik heb berouw, het diepste berouw: maar wat zal dit mij baaten? kan ik, ongelukkige, dit anders toonen dan door woorden?... weet ik ook, dat dit berouw, indien ik in 't leven bleef, sterk genoeg blijven zoude, om mij een voorwerp der Godlijke ontferming te maaken? weet ik zelfs wel eens of het oprecht is? ik. Dit weet gij niet, maar de Alweetende weet het! hij. Ja! dat weet de Alweetende - wist ik het ook! ô dan zoude ik op mijn aangezicht nedervallen, Hem durven bidden, niet om mij te vernietigen (daar voor beeft mijn ziel terug!) maar om mij alle de gevolgen te doen lijden van mijn zo misbruikt leven, tot dat ik... Hoe duister is mij alles!... ik zoude alleenlijk bidden, dat Hij mij niet in alle eeuwigheid verwierp! maar dit is mij onbekend; daarom wanhoop ik - ik heb den Almagtige wederstaan; ik heb zijnen Rechter, mijn geweten, bespot; tegen mijne eigene overtuiging gezondigd; wie, zegt het heilig Boek, heeft zich tegen God gesteld en vrede gehad? - vrede! gij daalt niet in den boezem des zondaars! ik lijde nog veel meer in mijn ziel, dan in mijn ligchaam: ik kan mij niet zien dan met schrik en verachting, en ik zie niets dan mij zelven.... ô hoe duidelijk zie ik in het verband oorzaaken en gevolgen! nooit dacht ik dat een doodbedsbekee- | |
[pagina 200]
| |
ring iet waardig was... die God die ik thans als mijn rechtvaardige Rechter voor mij zie, weet dat ik tegen mijn licht zondigde: hoe veele goede, natuurlijk goede neigingen, moest ik verwrikken; hoe veele goede gedachten stremmen; hoe veele goede wenschen verstikken, om, nog zo jong, zulk een deugeniet te kunnen worden: ik ken het Euangelie, maar dat zelfs veroordeelt mij. Zijne koorts verhief zich zo geweldig, dat ik besloot hem nu geen oogenblik te verlaaten, maar bijteblijven tot dat hij mijne zorg niet meer zoude behoeven - hij lag des zonder bewustheid, ijlde verschrikkelijk, en de naam die hij reeds zo dikwijls noemde, zweefde geduurig op zijne lippen. Toen de koorts afliet, viel hij in een gerusten slaap, en, ontwakende, zeide hij, dat hij geloofde in staat te zijn aan zijnen vriend te schrijven - hij schreef bij tusschenpoozen en met veel smarts; meermaal was hij zo sterk aangedaan, dat zijne traanen op het papier vielen: de dood liet hem niet toe dien brief te volëinden; ik zend hem ongezegeld hier in - over den inhoud kan ik niet oordeelen; hij is in uwe taal geschreven - gaarne hadde hij ook van u afscheid genomen, doch zijne zwakheid, en de smart zijner wonde, beletteden 't hem: op zijn verzoek, Mejuffrouw! schrijf ik u: ik twijffel niet, of mijn omstandig schrijven u behaagen zal - ik weet bij ondervinding, dat men den ongelukkigen niet konde leeren kennen, zonder meer dan gemeen belang in hem te neemen - | |
[pagina 201]
| |
nooit sprak hij over u dan met de grootste achting, hij noemde u op eene wijs die uwe zedigheid mij verbiedt u te melden - hij sprak ook over eenen Heer de groot, die, schijnt het, in een zaak van het uiterst belang zich zijn vriend en weldoener getoond, maar die hij bedrogen hadt; hij hoopte, dat de ongelukkige die hij vervoerd, en daar na lafhartig verlaten had, toch haar bederf, door hem begonnen, niet zoude voltoojen - dit alles is zo duister voor mij dat ik 'er weinig van kan zeggen; doch gij, Mejuffrouw! zult hier van wel onderrecht zijn: ‘Ik zoude,’ zeide hij, ‘mijne Zuster vervloeken, maar mijn hart verbiedt het mij: mogt zij haare zonden zien, voor het te laat is, en zich bekeeren! zij heeft zéér veel te verantwoorden’ - vooral, schijnt het, omtrent haar die hij zijne jansje noemde. Daags vóór zijn overlijden, bezocht mij mijn jongste Broeder, een jongeling van groote talenten, en een goed hart; doch die ik meermaals duchtte dat niet bestand zijn zoude, voor de verleidingen eener wereld, waarin hij nu zich begon bekend te maaken - ik verhaalde hem het geval; hij werd bleek, en zeide mij, dat hij van arkel kende, doch, vroeg niet om hem te zien - maar dewijl ik wenschte dat hij hem zage, zeide ik aan van arkel dat mijn Broeder st. just, bij ons gekomen was: hij verzocht, dat ik hem voor zijn bed zoude brengen: de jongeling, (naauwlijks negentien jaaren,) volgde mij: zo als van ar- | |
[pagina 202]
| |
kel hem zag, zeide hij, zich met moeite oprichtende, en op zijn rechter arm steunende: ‘Nader st. just! zie in mij hoe rampzalig de zondaar die zijn' God verlochende, sterft! Zie mij met aandacht - hier ben ik, dien woesten deugeniet geenzins! eertijds was ik de vreugd der bijeenkomsten, en nu - schrik niet terug voor gij mij in alle mijne smarten, en doodsangsten gezien hebt - ik herroep voor u, alles wat ik u geleerd heb; 'er is een God! Hij is mijn rechter; Hij zal eens uw rechter zijn - verlaat den weg der zedeloosheid, gij hebt nog maar weinig treden op denzelven voordgelopen; hij brengt ons tot het eeuwig bederf: volg uw Broeders voorbeeld; zijne lessen; indien gij die volgt zullen zij u gelukkig maaken - heb eerbied voor uw verlicht geweten, weê u, indien gij doet zo als ik deed, dat veracht en overschreeuwt: volg uwe goede neigingen, voldoe aan uwe opvoeding, voldoe aan het geen men van u verwacht, en God, die bermhartig is, zal u de dwaasheden uwer jeugd vergeeven.’ Mijn Broeder was als van den donder getroffen; hij viel op zijne knieën voor het bed, en zag van arkel aan, met groote, verwijderde, strakke oogen; eindelijk begon hij te weenen, en snikkend vroeg hij: ‘Is 'er, mijn vriend! geen hoop meer?’ Dit was zijn ontzettend antwoord: ‘Nog in deeze noch in de toekomende wereld’ - Wij verstomden door schrik en droefheid: na lang | |
[pagina 203]
| |
stilzwijgens ging hij dus voord - ‘Gij mijn jonge vriend! moet mij beloven, het geen ik met stervende lippen van u eisch:’ (mijn Broeder drukte hem spraakloos de hand:) ‘Zeg aan onze gezellen dat ik plegtig alles herroep wat ik geleerd heb - verhaal hen in welk eenen staat gij mij vond; verzeker hen dat mijn geest ondraagelijk helder is - dat mijn verstand onberoerd is - zeg hen, dat ik bedaard, ijsselijk bedaard ben - dat ik, sedert ik over mij zelven denk, zie, overtuigend zie, dat een Godloos leven een rampzalig einde voor mij hebben moet, en voor hen hebben zal - indien zij spotten dan verzwaren zij slechts hunne verdoemenis: moed is hier dolle, razende uitzinnigheid - laaten zij zich niet vleien met de vernietiging! zij zullen eeuwig aanwezig blijven, om alles te lijden wat ik aanvanglijk lijde: gij, mijn vriend! zijt meer verleid dan schuldig; gij hebt nog de hebbelijkheid tot zondigen niet - ik bezweer u, waak tegen uwe driften; zij zijn de gezellinnen der jeugd, weê u indien gij u door haar laat wegsleepen! 't zijn ontrouwe vrienden, zij verlaaten ons, om ons overtegeven aan wroeging; die wroeging brandt in mijn borst en pijnigt mij oneindig meer dan deeze smartlijke wonde’ - Hier vouwde hij zijne handen zamen, en zijn hoofd opheffende bad hij: ‘ô groote God! mogt mijn rampzalig einde voor deezen lieven jongeling zo nuttig zijn als mijn | |
[pagina 204]
| |
hart vuurig bidt! mogt ik allen die ik verleid, die ik geërgerd, die ik misleid heb, om mij kunnen verzamelen, op dat zij getuigen waren van mijn oprecht berouw! ach! mogt ik hunne verwijtingen in de duistere eeuwigheid niet hooren! mogten zij zich beteren, en hier nog aanvanglijk voldoen aan hunne heerlijke bestemming.’ Uitgeput door zo veel en ernstig spreeken, zeeg hij geheel op zijn kussen neder; en lag zonder spraak; maar ik geloof dat hij ons kende, want zijne oogen volgden alle onze bewegingen; mijn Broeder stond op, en omhelsde mij met al het vuur der jeugd, weende aan mijn' hals, en verzekerde mij dat hij van dit oogenblik af, zich wilde verbeteren, mij nooit verlaaten, zich geheel door mij laaten leiden! ‘Mijn besluit,’ zeide hij, ‘is genomen, ik ontwaak nit mijne bedwelming, ik kende de deugd, ik beminde haar, ik was van haar afgedwaald, maar ik keer tot haar weder, zij alleen maakt gelukkig’ - wat kon ik antwoorden? Ik drukte hem aan mijn hart, en zeide alleenlijk, dat dit het gelukkigste oogenblik mijns levens was: meer te zeggen liet mij mijne aandoening niet toe. Ik ken mijn' Broeder, ik ben gerust dat hij uit overtuiging dit goed oogmerk met moed en ernst zal uitvoeren: van arkel sleet den volgenden nacht in zulke angsten, dat mijn pen veel te zwak is, om die te beschrijven: nu en dan viel hij in stuiptrekkingen, die zo geweldig waren dat het ge- | |
[pagina 205]
| |
heele bed schudde en beefde: hij bedaarde, maat onmagtig om te spreeken lag hij roereloos: toen hief hij zijne breekende oogen ten Hemel en bewoog zijne lippen als iemand die met aandacht bid: ik dacht dat wij zijne laatste woorden gehoord hadden; maar weinige minuten vóór zijn' dood herkreeg hij zijne stem nogmaals, en met afgebroken woorden zeide hij: ‘Mijne krachten begeeven mij - maar mijn verstand was in mijne - volle gezondheid nooit - zo - helder - nooit - zag ik zo verre dóór - en wat zie ik! niets dan - verschrikking’ - Hij zweeg - wij weenden - ‘Nader nogmaals, mijne - vrienden! - waar zijn uwe handen - geef mij die, nog - éénmaal! - ik - sterf - maar niet - in wanhoop’ - zo blies hij den laatsten adem uit. Ziedaar, Mejuffrouw, het geen ik u, te berichte heb! Zo was het einde van den beruchten van arkel! Mijn geest is te veel ontroerd om hier eenige aanmerkingen over te maaken - mijne droefheid bedwelmd mij te zeer: laaten wij hoopen dat de barmhartige God zich ontfermd heeft over deezen berouwhebbenden zondaar. Ik heb eenige moeite gehad om hem, als zijnde een Protestant, eene betamelijke begraafplaats te bezorgen - evenwel dit is mij gelukt, hij ligt in mijn bosch, ik zal hem een eenvoudig gedenkteken oprechten, met een opschrift dat nog voor anderen nuttig zijn kan. | |
[pagina 206]
| |
Hier heeft hij geene schulden; hij had, vóór hij uit zijn logement ging, alles afbetaald; mogelijk dewijl hij zich met de overwinning vleide en wel wist dat dan de zorg voor zijne veiligheid hem ver van Parijs zoude houden - mijn Broeder heeft mij verhaald, dat zijn Antagonist, dien hij zeer wèl kent, niet doodlijk gewond is; maar, hoewel hij hem bezocht hadde, hem niet gezegd had, met wien hij geduelleerd heeft - hij had alleenlijk laaten blijken dat dit in het bosch van Boulogne was voorgevallen. Indien ik, Mejuffrouw! wat al te omstandig geschreven hebbe, vergeef mij dit - mijn onderwerp nam mij geheel in - ik heb de eer mij te noemen,
mejuffrouw!
Uw Ootmoedige Dienaar,
victor de saint andré.
P.S. Ik neem de vrijheid, mijn adres hier intesluiten. |
|