Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 6
(1796)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 128]
| |
allerwaardste vriendin!Hoe zeer ik ook overtuigd moet zijn, een scherpen brief van u te verdienen, ô dat ben ik niet in 't minste! ik zou mij zelve ongelijk doen en dat wilt gij toch niet? maar gesteld dit ware eens zo, ik denk echter dat gij niet zoud kunnen of willen schrijven: gij saartje voor wie men zo gij in de stad komt wel mogt laaten uitroepen, met zekeren Dichter: Strooi den grond met roozenbladen
Daar de morgendauw op leid;
Effen nu de ruwe paden
Hier verschijnt zachtmoedigheid.
Hoe het zij, nooit ontving ik van u een' brief die mij zo alleraangenaamst was, dan juist dien brief waarin gij een weinigje van uw eigen charakter geweken zijt: o hoe vleit hij mijne eigenliefde! hoe streelt hij mijn hart! indien eene levendige gevoelige betje stamhorst mij in zo een stijl geschreven had, het zou mij noch verwonderen noch streelen; ik zou denken zo is betje, zij volgt | |
[pagina 129]
| |
maar haar eigen charakter; maar als mijne geliefde, tedere vriendin saartje dus schrijft, dan besluit ik 'er uit dat zij werd opgewonden door de zuiverste, de sterkste vriendschap; dan moet die vriendschap zich geheel meester van uwe pen gemaakt hebben. Ik ken eene vrouw die nooit een oneffen of hard woord spreekt, en gelooft dat vloeken aan geen redelijk schepzel te vergeeven is, dan aan een Zeecapitein, die een honderd twee drie hachjes voor de Maatschappij naar Batavia overbrengt; en echter die zelfde zedige, wèl opgevoede vrouw vloekt, zodra zij zeer schrikt of zich ontstelt: vloeken van eigen vinding, zo als, wèl de daniël! wel de samuel werenfels! - ja wel eens, als zij het te kwaad krijgt: wel de - d - r! ik geloof ook dat eene vrouw van uwe beginzels, en satijnen inborst onmogelijk iet spijtigs zeggen kan, indien niet liefde en verlegenheid voor haare vriendin, haar buiten haar eigen kring van denken en zeggen wegrukt. Ontrust u echter niet langer, mijne lieve! ik heb mijnen laatsten brief aan u aan het huis van uw' Schoonvader laaten brengen daar zal hij nog liggen denk ikGa naar voetnoot(*): ik zal zelve heen gaan om dat te onderzoeken: men zal die zeker vergeten hebben. Ja saartje! ik schreef reeds verscheiden brie- | |
[pagina 130]
| |
ven aan Juffrouw stamhorst, zo wel om mijn hart te voldoen als om der Famille bericht te geeven van den roestand van den Heere wildschut, aan wiens huis ik mij dagelijks bevond. Gij vraagt mij of ik u niet slechts een paar woorden had kunnen schrijven? neen mijn lieve vriendin! dat is mij onmogelijk, als ik voor u de pen opneem: bij alledaagsche vrienden wip ik zo wel eens aan, vooral als ik zo eene visite uit beleefdheid doe, maar als ik aan u schrijf of als ik u bezoek, weet ik niet van scheiden: als ik aan u een' brief begin moet ik u alles zeggen wat ik denk, gevoel, opmerk, en dat alles is altijd zo verbaasd véél: alles was ook eenigen tijd zo onzeker voor mij, 'er kwam geduurig eenige verandering; dit bewoog mij om het schrijven aan u uitte stellen tot ik u meerder voldoen kon: thans is die tijd daar. Bij den Heer wildschut is alles afgeloopen, daar van zal ik u een kort bericht geeven, dan zal niet alleen uwe billijkheid maar ook uwe vriendschap mij rechtvaardigen; gij zult toestaan dat ik onmogelijk denken konde een scherpen brief van u verdiend te hebben: ik hoop maar dat mijn verhaal uw zacht aandoenlijk hart niet te veel zal bedroeven: evenwel ik zal het treurige maar vlugtig aanstippen, om des te langer te kunnen stilstaan bij het vertroostende, het aangenaame. Sedert de dwaaze stap onzer vriendin en de ziekte haars Vaders was ik bijnaar altoos aan zijn | |
[pagina 131]
| |
huis: ik heb u reeds gemeld hoe wildschut, door de vlugt zijner Dochter en zijn eigen geweten tot zinneloosheid verviel en in eene kwijnende ziekte stortte: hoe weinig zijne waare vrienden zig instaat bevonden, hem dien troost, die gerustheid te geeven, die hij uit eigen overtuiging verwierp: evenwel, eenige dagen vóór zijn dood, scheen hij minder wanhoopig; hij bevond zich zelven zo veel beter dat hij nu en dan een uur konde opzitten; zo dat wij (niet de Doctor) vleiden ons met zijne herstelling; dan, het bleek naderhand dat onze vertroostende gesprekken hem slechts vermoeid, en niets gunstigs uitgewerkt hadden! hij verkoos, zeide hij, meer alleen te zijn: zijn oogmerk was, zich dus geheel en al te kunnen overgeeven aan zijne naare gedachten, zijn smart te voeden en daarin niet gehinderd te worden: in één dier eenzaame uuren schreef hij aan zijne Dochter een' brief - welk een brief!... Hij, geloof ik althans voor mij, vernedert zich daar te veel in, niet voor zijn' God, maar voor zijn kind: hij vergeeft haar alles en noemt zich zelven de oorzaak van haar ongeluk: hij betuigt zijne vuurige wenschen om haar nog maar ééns, ééns maar te zien, en in zijne armen vergeving te kunnen schenken: de naare benaauwdheden, de verteerende wroeging kan in zulk een' graad niet lang aanhouden zonder het leven zelf uitteblusschen: de Doctor verzekerde ons dat hij nu buiten staat was om, zonder doodelijke gevolgen, berichten te hooren die hem zo sterk zouden | |
[pagina 132]
| |
treffen, 't zij door droefheid, of vreugd: dit was oorzaak dat wij den bedroefden Vader niet durfden melden dat zijne Dochter gevonden was en weldra bij Mevrouw stamhorst zijn zoude: al het akelige zijner omstandigheden, zijne uitroepingen ga ik stilzwijgend voorbij, gij kunt u, die reeds weet hoe de Heer wildschut over zich zelven oordeelde, u dat wel verbeelden. Ja mijne vriendin! keetje is gevonden, mijn waarde walter en de groot hebben haar opgespoord, zij heeft een oprecht berouw, ziet haare dwaasheid en zal weldra bij haare Tante zijn, indien zij daar nog niet is. Nu zal ik u de laatste uuren van den ongelukkigen Vader, zo kort mij mogelijk zij, mededeelen: gij kent ongetwijfeld den Heer samuel de groot, bijgenaamd de Joodsche? ik had ook reeds meermaals gelegenheid u over hem te schrijven: deeze man redeneert bijna altoos (even als paulus,) van het mindere tot het meerdere, en vormt dus ook zijne besluiten: hij zegt, bij voorbeeld, indien God verheerlijkt wordt door het behoud van één' zondaar, waarom ook niet door de bekeering van allen? dit hoor ik is niet recht orthodox - 't kan zijn, ik weet dit zo net niet, maar mij dunkt echter dat dit recht christelijk is: deeze man is als ketter nog gevaarlijker, om dat hij niet alleenlijk leert door woorden maar ook door voorbeeld; en daar door menige eenvoudige ziel aftrekt van Theologische begrippen, die ons noch verbeteren noch wij- | |
[pagina 133]
| |
zer maaken: hij kan, schijnt het, niet geloven dat allen die bezweken zijn in hunne pligten eeuwig verdoemd blijven zullen, en hij heeft nog al meer voor zijn zaak dan veelen vermoeden: deeze goedaartige man sprak met den Doctor over wildschut, en vroeg hem ernstig af, of men aan hem het bericht niet zoude durven mededeelen: de Doctor herhaalde het geen hij ons reeds gezegd had: samuel was daar niet ten vollen van overtuigd, evenwel ik geloof dat hij daarin zoude berust hebben, ware 'er niet iet voorgevallen dat hem te sterk trof om bij zijn voornemen te blijven. In een dier uuren dat de zieke alleen was, hoorde de groot die in de tuinkamer (en des onder het vertrek van den Heere wildschut,) zat een wanhoopig uitbarsten in klagten en weenen; hij sprak over zich zelven het vonnis der verwerpinge uit: maar genoeg, ik zoude u anders te veel beroeren: de menschlievende de groot ging den trap op en hoorde alles wat de wanhoopige Vader uitriep, zo veel zijne uitgeputte krachten toelieten: de groot kon zig niet langer bedwingen: hij trad de kamer in, greep de ijskoude door angst verstijfde hand zijns vriends, en bezwoer hem bij de eeuwige barmhartigheid en om den dood des Verlossers toch niet te wanhoopen: ‘Hoop mijn vriend!’ riep hij uit, ‘God heeft uw' zielenwensch verhoord: uw kind, uw teder bemind kind is gevonden; zij zal welhaast bij uwe | |
[pagina 134]
| |
Zuster zijn; zij zal leeven en zich bekeeren: God zal haar berouw aanneemen tot dat het oprecht is: God zal ook u uwe zonden vergeeven, boete en berouw zal om jezus wil alles herstellen, alles zal te recht komen, gij zult gelukkig zijn’ - Bij het laatste gedeelte deezer aanspraak was ik onder anderen ook tegenwoordig: niemand kon begrijpen wat de groot had overgehaald om deezen onvoorzichtigen stap te doen, en wij wachtten met ijzing het uitwerkzel: ik bepaalde al mijne aandacht op den lijder: deeze zag de groot aan met een blik die ik onmogelijk kan beschrijven, maar hij scheen hem als op zijn geweten te vraagen: misleidt gij mij niet uit medelijden? Zijn vrouw stoof voor het bed en sprak op haaren trant: om hem te overtuigen toonde zij hem den brief van walter: de zieke richte zich met moeite op, viel op zijne knieën, hij staarde op de dierbaare regels die zij hem aantoonde, nam den brief, hij las die, zamelde nogmaals alle zijne krachten bijéén, zeide, met zijne oogen ten hemel geslagen, en met den brief in zijne bezwijkende hand: ‘ô God! zie hier een' zondaar die u niets heeft aantebieden dan dit gebroken hart en een verbrijzelden geest, neem het aan om het zoenoffer van uwen Zoon!’ - zijne krachten verlieten hem, hij zeeg voorover op zijn aangezicht, en was dood! - Ziedaar mijne vriendin het voornaamste van het geen ik u moest mededeelen: in deezen man is bewaarheid dat de bezolding der | |
[pagina 135]
| |
zonde de dood is: God, hoop ik, heeft zijn oprecht berouw aangenomen, en hij moge gelukkig zijn. Hoedanig wij ook mogen denken over den invloed van jezus dood, op Gods barmhartigheid en onze verzoening, het moet toch voor een stervenden zeer troostrijk zijn, in zo eene naauwe betrekking te staan met een Godlijk man, die door zijn eigene ondervinding de zwakheid onzer natuur zo wèl kent, weet hoe de mensch bij iedere verzoeking te moede is, hoe veele voorbeelden en omstandigheden kunnen toebrengen om ons van den weg der deugd afteleiden, om de overwinning moejelijk te maaken; hoe barmhartig God zich heeft getoond als hij ons zijnen Zoon en Gezant gezonden heeft, om ons den weg ter gelukzaligheid aante wijzen en te verzekeren dat wij, om zijnetwil vergeving zullen erlangen. De God, die door zichzelven bestaat, is en blijft zo oneindig verheven boven zijne heerelijkste Schepzelen, en des ook boven den mensch, dat niemand hem zoude durven naderen, met dat vertrouwen 't welk zo noodig is om te kunnen hoopen, om Hem te durven aanspreeken: hoe gelukkig is het des voor ons, dat wij Hem nader leerden kennen, door en in wien wij den Schepper aller werelden als de Vader der menschen mogen aanbidden: hoe troostrijk moet het niet zijn voor een stervenden, verzekerd te weezen dat 'er eens een persoon onder ons verkeerd heeft, wiens deugd zo | |
[pagina 136]
| |
volmaakt en des Gode zo welbehaagelijk was; die den wil van zijnen Vader deed, ook in zijn deerelijk lijden en al den smaad die men Hem aandeed, dat de Godlijke rechtvaardigheid geen geringer belooning voor zijne volmaakte gehoorzaamheid voldoende achtte, dan de volkomene vergeeving van alle zondaaren, die deezen Godlijken persoon aannamen voor hunnen Heer, Wetgever en Verlosser. Ik wil niet ontkennen, dat 'er zelfs nu nog belijders zijn van den zuiveren, oorspronglijken, Natuurlijken Godsdienst, waare Abrahamiten, wier kennis van den waaren God zo groot, wier vertrouwen op Hem zo volkomen is, dat dit geloof dit vertrouwen hen tot gehoorzaamheid zal gerekend worden; die, schoon overtuigd dat zij niets zijn dan stof en assche, zich echter durven onderwinden met God te spreeken, ‘ja zelfs met Hem verkeeren als een man met zijn' vriend,’ zonder tusschenkomst van een' middelaar hunnen geest kunnen opheffen tot den Eeuwigen; maar dit getal moet altoos zeer klein zijn: mij dunkt dat dit niet in twijfel kan getrokken worden: hoe zal de zinlijke mensch, op deeze beneden-wereld gestadig omringd door zinlijke voorwerpen, zo geduurig zijn aandacht gevestigd houden, op den onzienlijken God, zonder eenig beeld of afbeelding, en als 't ware door geen middenstof, zo dat hij aan God denkt als ziende den onzienlijken: is het des voor hem niet veel gemaklijker, door den | |
[pagina 137]
| |
Zoon te gaan tot den Vader, dan zich ommiddelijk opteheffen tot het ontoeganglijk licht: hoe groot is ook het getal der zulken die van hunne eerste jeugd aan God nooit hebben leeren denken dan als aan een vertoornd, vloek- en straf-dreigend wezen, wien den geest der dienstbaarheid brengt tot vrees: hoe weinigen aanbidden hunnen maaker als genadig barmhartig en groot van goedertierenheid, die Hem eerbiedigen als een God welke gaarne vergeeft en ons allen geschapen heeft om gelukkig te zijn. Als ik dit zo alles bedaard overdenk dan moet ik de uitmuntendheid der Openbaaring duidelijk beseffen; zij geeft den berouwhebbenden zondaar moed en kracht, om God te durven smeeken: Heere vergeef mij mijne zonden! om Hem te durven beminnen als eenen Vader: die Godsdienst maakte ook een einde aan alle de bloedige offerhanden door het zoenoffer des onbevlekten Lams. Zij die den Christelijken Godsdienst verwerpen, geeven voor, dat zij God beter in alle zijne liefde kennen dan de Christenen; maar mij dunkt dat zij den mensch minder kennen in zijne behoeften in zijnen aart: zij waanen dat de Vader der menschen met de zelfde verachting nederziet op de kinderachtige begrippen, op de beuzelachtige bedrijven der zwakke stervelingen, als zij nederzien op de zwakke doch welmenende poogingen van het onverstandig onwetend dom volk, om zijnen Schepper te vereeren. Zulke vrije bedenkingen deelt men niet mede dan | |
[pagina 138]
| |
aan de vriendin die al ons vertrouwen waardig is, en dat ook volkomen bezit; maar ik zal thans niets meer daar over bijvoegen om uw verlangen noopens onze ongelukkige keetje te voldoen: ten dien einde zend ik u de brieven van walter en de groot. Nu verbeeld ik mij dat gij alles gelezen hebt: verheug u des met ons, dat onze lieve vriendin nogmaals in behouden haven is; maar zij heeft nog eenen moejelijken weg afteleggen; het oprecht berouw is tog slechts de eerste en minst moejelijke trede, en de nog eenigzins aangenaame ter bekeering: ô! 'er is iet zo zachts, zo vertroostends zo verrukkends in! als men zijn geheele ziel vernedert voor onzen Hemelschen Vader; als men geen rust vindt voor wij Hem alle onze zonden belijden; te ontwaaren dat men weder met zijnen God verzoend is: zo dacht ook david, en wie kon dat beter weeten dan hij, die niet alleen door zijne geschiktheid om een bedorven volk, naar Gods oogmerk uitteroejen, maar ook bijzonder om zijn oprecht, ootmoedig, zo waar kinderlijk berouw en het belijden van alle zijne zonden, de man naar Gods hart mag genaamd worden. Ik geloof dat ik keetje zeer wel ken: de bekeering van iemand die de bron van alle verkeerdheden, ja van eenen zwaaren val, moet zoeken, in het verwerpen van heilzaamen raad, en in het halstarrig opvolgen van eigen wil, loopt groot gevaar van te vervallen in alle de gebreken van eenen eigenwil- | |
[pagina 139]
| |
ligen Godsdienst, en in zich onnut te kwellen: ik weet dat zij haare boetdoening meer zal verkiezen interichten naar de onvruchtbaare voorschriften der Roomsche Kerk, dan naar de verstandige deugdbevorderende lessen des Euangeliums: in dit geval is zij voor zich zelve, voor haare vrienden en voor de maatschappij verloren: zij is zo zwak en ziek, dat men met haar nergens over kan spreeken; immers tot nu toe: intusschen is zij in de beste handen, zo wel voor haar hart als voor haar verstand: het gezelschap der beminnelijke Juffrouw stamhorst, zal voor haar ter haarer herstelling, onontbeerelijk zijn! ik blijf hoogst beducht, dat zij zich zal houden voor de oorzaak van haars Vaders dood, en die zonde zal zij zich nooit vergeeven: zij zal zelfs nooit durven hoopen dat God haar die vergeeven zal: ik durf nog niet waagen aan haar te schrijven; dit zal haar thans te sterk treffen. Terwijl ik zo ernstig gestemd ben en aan u mijne waardige vriendin schrijf, zal ik op dien toon voordgaan en u nog de volgende bedenkingen mededeelen: als ik naga, op hoe menigvuldige en onderscheiden wijzen de mensch tot zijne bestemming gebragt wordt; hoe dikwijls zijne geheele neiging ten goede van het onvoorzienst voorval afhangt, hoe veele onzichtbaare maar echter raakbaare punten het menschlijk hart heeft, hoe Hij die ons schiep die allen kent, dan dunkt het mij zeer vermetel een eenig mensch voor onverbeter- | |
[pagina 140]
| |
baar te houden: zouden wij niet mogen denken, dat, gelijk veele Lijders aan hunne kwaal sterven, niet om dat 'er geene geneesmiddelen tegen zijn, in het rijk der planten en mineraalen, maar om dat de Geneesheer of de grond der kwaal niet konde vinden, of om dat hij de waare middelen daar tegen niet ontdekt heeft, of om dat hij niet weet hoe die middelen dáár te brengen waar zij werken moeten; dat 'er, zeg ik, dus ook veele zedelijke lijders en zieken wegsterven, bij mangel van bekwaame zedelijke Geneesmeesters? is echter zo een mensch in den grond ongeneezelijk? zoude het in het rijk der kennis niet een aangenaam toevoegzel van het geluk der deugdzamen zijn, zedelijke zwakken en kranken te herstellen, ook na zij als ongeneezelijken op de groote lijst waren aangetekend? zou des de geliefde stelling van den Joodschen de groot, dat ieder wezen, vatbaar voor geluk, nog eens gelukkig zijn zal, en God daarin verheerelijken, zo geheel en al ongegrond zijn? 't kan weezen dat ik dwaal; evenwel ik zie in dit geval nog niet dat het eene heel schadelijke dooling zij: dit is zeker, deeze stelling is gegrond op menschenliefde en wordt gesterkt door de overtuiging, dat God oneindig is in goedertierenheid; zij bevordert des de liefde tot God en den naasten, en het zou wel kunnen zijn, dat zij daarom nog hier en daar vrienden vind: ik weet wel dat dit gevoelen schijnt te strijden met eenige plaatzen in de schriften der Apostelen; maar onze eeuw is verlicht ge- | |
[pagina 141]
| |
noeg om te zien, dat alles wat tot ons heil en ten regel onzes geloofs dient, geschreven is, onder den invloed van den Geest der Waarheid, doch dat zij meermaal ons hunne eigen begrippen mededeelen, vooral in bespiegelende waarheden: paulus zelf erkent dit: kan men, bij voorbeeld, ontkennen dat de Apostelen en Christenen der eerste eeuw zich bedrogen hebben, toen zij leerden dat de voleiding der wereld zeer nabij was? is het niet te vermoeden dat God die deezen geduchten dag niet alleen voor de Engelen maar ook voor zijnen Zoon bedekt heeft, dien ook zal verborgen hebben voor de Apostelen? en mag men daaruit niet opmaaken, dat zij in zaaken die niet volstrekt in verband staan met onze zaligheid, hunne eigen begrippen gevolgd hebben? dat zij des ook niet volkomen zeker geweest zijn, met opzicht tot hen die in hunne zonden gestorven zijn? dat zij het oogmerk der straffen niet wèl hebben doorgezien? - ik weet zeer wel, mijne vriendin! dat men hier over niet spreeken moet met menschen die ongelukkig genoeg zijn om daar, tot hun eigen ongeluk, misbruik van te maaken; doch wie ontkent dat men ook de beste voorstellingen misbruiken kan? beneemt dit iet van haare innerlijke waarde of waarheid? Gun mij des nog eene aanmerking te maaken, waar toe onze lieve vriendin mij aanleiding geeft: nooit vindt zich misschien een jong mensch in gevaarlijker omstandigheden voor zijn hart, zijn ver- | |
[pagina 142]
| |
stand, en zijne heerschende neigingen, dan wanneer hij zijne poogingen om iemand die van den weg der deugd afdwaalde te recht te brengen, bekroond vond: hij is in gevaar om zich niet alleen voor deugdzaamer, verstandiger, maar ook veel godsdienstiger te houden dan anderen: is hij niet in gevaar om te denken dat God hem daartoe verkoos, dat hij het gezegend werktuig is waardoor God zo veel goeds voordbrengt? weldra heeft het woord werktuig geen andere betekenis dan die van de hand die dat werktuig bestuurt: hij denkt zo veel aan zijn planten en natmaaken dat hij God die den wasdom geeft, alleenlijk uit gewoonte daar bij noemt, zonder zijne afhangelijkheid te gevoelen: hier niet mede te vreden, wil hij nu regeeren over de door hem verbeterde; hij wil zijne begrippen bepalen, zijne pligten regelen, zijne verkiezingen ja onverschilligste daaden schikken: ja hij komt misschien zo verre dat hij zich zelven boven alle berisping plaatst: hij wordt verwaand, mogelijk ook schijnheilig, bedilziek, hard, streng omtrent zijne medemenschen; of valt dit niet in zijn charakter, dan verlieft hij op zijn eigen werk, en maakt dat de te recht gebragte, door zijne vleiende goedkeuring slechts gebreken tegen andere gebreken verwisselt; hij maakt zo een mensch van losbandig, hoogmoedig; van zorgeloos, liefdeloos; van een' zondaar een' huichelaar: zo een redder is niet altoos overtuigd dat alle zijne bekwaamheden uit God zijn; zoude dit, denk ik daar, niet wel de reden zijn kunnen, waar- | |
[pagina 143]
| |
om God zo zelden zulke poogingen van jonge menschen doet gelukken? gij, mijn vriendin! komt deeze bedenking uitwerken, beproeven en zelve zien of zij al of niet gegrond is... dit brengt mij weder bij mijn onderwerp. Zoude walter en de groot niet zeer dwaas oordeelen indien zij, in het vinden onzer vriendin, juist op dien weg dien zij kwamen, van Juffrouw harris, van den Heer le blanc, van den vriend williams, niet dachten aan de leiding der Voorzienigheid, dat hij, indien zij niet van harte beleden dat dit alles zo geschikt en bestuurt ware door den grooten Albestuurder van alles; ja dat die Voorzienigheid oneindig meer gedaan had voor de verdwaalde, om haar tot geluk weder te brengen dan zij, met alle hunne wijsheid en doorzicht. Ik geloof dat wij nooit genoeg kunnen onderscheiden het goede 't welk wij zelven doen, van het goede dat wij doen door Gods bijzondere medewerking: evenwel, dit is zeer noodig om ons te bewaaren voor het zorgeloos en werkeloos nederzitten en wachten op Gods genade; en het hoogmoedig verheffen op eigen deugd en vroomheid. Dit gaf aanleiding tot de volgende les: werk met zo veel ijver en standvastigheid aan uwe zelfverbetering als of God u het uitwerken uwer zaligheid geheel hadde aanbetrouwd; schrijf al het goede 't welk in u is, zo volkomen aan God toe, als of gij daartoe niets het minste gedaan haddet. | |
[pagina 144]
| |
In de daad het schijnt zo natuurlijk in den mensch ootmoedig te wandelen voor zijnen God, dat de Joodsche Wijsgeer met recht mogt vraagen: waarop verhovaardigt zich toch stof en assche? of met paulus te zeggen: wat hebt gij dat gij niet ontvangen hebt? en echter wij zijn meest allen gelijk aan jonge kinderen, die, wanneer zij alleen beginnen te loopen, zich daarop niet weinig laaten voorstaan, om dat zij de hand niet zien die hen bestuurt. Gij kunt uit den toon die in deezen brief heerscht opmaaken, hoe de tooneelen die ik bijwoonde, de gesprekken die ik hoorde mijne denkwijs leidden: ik moet des nogmaals zeggen, hoe zeer hangen wij af van de omstandigheden! hoe zouden wij toch anderen kunnen beoordeelen! hoe moejelijk is de zelfkennis! Ik ben thans zo vervuld met ernstige gedachten met gewigtige bezigheden dat ik in gevaar ben om onrechtvaardig te worden, omtrent de weduwe wildschut, naar wie gij zo vriendlijk verneemt: gij weet dat zij haar goed, haar' man, haare dochter verlaaten heeft, en op welk eene wijze? hoe veele verstandige vrouwen zouden niet ontroostelijk zijn! zij echter vind in haare onverschilligheid een onverwinbaar bolwerk tegen alle verdriet, kommer en zorgen: daarin is zij veiliger dan veele verlichte menschen en overtuigde Christenen in hun vertrouwen op God: zij schijnt haar verlies bijnaar niet te gevoelen; dit geeft haar gelegenheid om met | |
[pagina 145]
| |
genoegen van huis en levenswijs te veranderen en ander gezelschap te zien; daar zij nu niet bijzonder voor dat eeuwig eenzelvige is, kost het haar ook niet: zij is door de edelmoedigheid van Mijnheer stamhorst in staat gesteld ordentelijk te leeven: ik, zegt zij, heb nooit al die groote luî ontvangen en bezocht, dan om mijns mans en om keetje's wil: ik hou veel meer van menschen met wie ik vrij en als mijns gelijke kan omgaan: ja ik ben mijn' man kwijt; 't was een doodgoed man, hij liet mij alles doen wat ik wilde, en ik was des gelukkig met wildschut, maar hij was tog op 't laatst al te bedilächtig, al te grammottig; en dat zou 'er niet aan gebeterd hebben nu hij geen comptoir had; want nu had hij niets omhanden en zou mij altoos in de pot gekeken hebben, en dat ben ik niet gewoon: zo keetje bij haar was gekomen kon dit (als zij zich wèl bedenkt,) maar hooge woorden veroorzaakt hebben; en daar is de goede vrouw niet voor: ‘Zo dat, het is goed dat paulus wildschut maar bij God den Heer is, daar heeft hij het beter dan hier: op keetje ben ik zo boos als een spin, om dat zij mij bedrogen heeft, en ik heb haar zo wèl opgevoed; nu, ik weet dat men moet vergeeven, ik vergeef het haar ook, maar zij zal haar loontje wel krijgen: hadde ik gedaan als andere Moeders, die zich weinig met haare Dochters bemoejen; hadde zij hier niet alles gedaan, en gehad wat zij maar | |
[pagina 146]
| |
droomde, ik zou zeggen dat ik schuld had, maar nu heb ik een vrij gemoed.’ Op het bericht dat keetje gevonden was, had zij bijnaar dezelfde aandoeningen: ‘O ik wist wel dat zij zich wel redden zou, dat haar goedje gaauw zoude op zijn, en als zij haar hoofd gestoten had zou zij wel weêr gekomen zijn, want oost west, t'huis best; zo 'er wat was te haalen geweest, zou zij wel aangescheld hebben; maar zij wist dat bij haar Moeder het hooi op en de koe dood was; (onze lieve Heer vergeeve mij dat ik mijn' man bij een koe vergelijk,) daarom vleide zij nu haare Tante, zij zou nu wel wat wennen aan het Buitenleven, en Nicht betje veel uit de Stad gaan leeren, ja misschien wel comedietje speelen; want zij kon aartig opzeggen toen zij een kind was: en ware zij bekeerd, zo veel te beter, dat zal wel schikken met Tante, en zij was 'er nu af’ - zie, zo spreekt of rammelt Mevrouw wildschut! Wij zien hier uit dat een onverlicht geweten geene knaagingen kent; en dat wij maar voor zo verre verantwoordelijk zijn, als wij vrij zijn; zij is zo dankbaar aan haar Schoonbroeder en Zuster als zij met mogelijkheid zijn kan; en leeft zo vergenoegd als een goedaartig kind. Na uwe deelneemende nieuwsgierigheid voldaan te hebben, ga ik u nog een weinig over u en mij zelve onderhouden: onnoodig is het, hoop ik, te | |
[pagina 147]
| |
zeggen hoe ik met al mijn hart mij verheug in uw gelukkig lot, of hoe hoog ik uw braaven man waardeer: mijn gezette wensch om Buiten te leeven zal ik nog in veele jaaren niet mogen vervuld zien: gij weet dat walter in zijn Comptoir blijft, en moet blijven, maar ik voorspel mij een aangenaam leven, en ik hoop ook in de Stad gelukkig te zijn, om dat ik vrede en vergenoegen in mijn huis vinden zal, en het voordeel genieten van omtegaan met braave, verstandige menschen: ik verwacht mijn geliefden walter met een hart vol achting en liefde. De Zuster van Mejuffrouw de groot, zo bekend om haare kunde in de Oostersche taalen en het uitleggen van duistere prophetiën, is thans bij haar gelogeerd; gij weet waartoe zij haare dochter opleî, en hoe deeze gril haar (leentje,) niet te best bekwam: gij weet ook dat die thans bij Mevrouw stamhorst logeert: Juffrouw stamhorst heeft haar gezond en gelukkig gemaakt door haar verstand en vrolijkheid: ja zij heeft de Moeder haarer Patiente zo mooi weeten te bepraaten dat die in haar buurt een Buiten gekocht heeft om daarop voor altoos haar verblijf te houden: indien de Heer van veen zijn' wensch krijgt, zal betje niet zeer lang haar geliefd Buiten bewoonen; en de les, Vader en Moeder te verlaaten om den Man aan te hangen, zal zij niet onder haare aangenaame pligten kunnen beschouwen: indien ik echter betje wèl ken, | |
[pagina 148]
| |
zal zij niet van staat veranderen voor zij haare beminde Nicht in betere omstandigheden ziet: gij gelooft wel dat ik zonder eigenbelang niet wenschen kan dat keetje spoedig naar ligchaam en ziel herstelle? Juffrouw van veen, die gij niet in persoon kent, verdient met die achting en vriendschap behandeld te worden, waarmede allen die met haar omgaan haar behandelen: betje, die de gaaf heeft om kleine gebreken in een belagchelijk licht te plaatzen, zal, wanneer zij hier woont, dikwijls gelegenheid daar toe vinden, en dewijl 'er niets bitters, niets scherps in haar vernuft is, om in onzen stillen kring wel eens zo hartig doen lagchen als ook al noodig is om gezond te leeven: ik voorzie dat leentje nog eens haare Schoonzuster zijn zal; want de Jonge stamhorst, dien ik nu in persoon ken, schijnt niet minder ingenomen met leentje, dan van veen verliefd is op zijn Hemelsch meisje, zo als hij, van betje sprekende, haar, zo met geheel zijn hart, dikwijls noemt: ik geloof dat zij niets minder dan onverschillig is voor van veen; maar dat hamers platje weet het zo te beleggen, dat de vriend japik daar niets van bemerkt: ik onderhield hem daar eens over: ‘O!’ zei hij, ‘laat zij mij maar neemen, ik zal haar wel, (op eene Euangelische wijs,) dwingen mij lief te hebben:’ mietje is zo verheugd over de keus haars Broeders, als of zij zelve voor hem gekozen hadde, en de oude | |
[pagina 149]
| |
Heer toont, op zijn wijs, dat hij niets tegen dat mooi Gereformeerd meisje heeft; dat hij echter in alle haare waardij nooit zal kennen. Indien men niet geneigd en bekwaam is om, zo als paulus dat uitdrukt, zich ten allen tijde te verblijden, dan in een onvermengd geluk, dan is men de vijand van zich zelven en ondankbaar aan de Voorzienigheid: want hoe helder thans mijn horisont is, 'er zullen zeker wel eens duistere wolken opkomen, die mijn lot benevelen: ik weet dit, maar zie die zonder kommer ten gemoete. Mijn waarde Ouders zijn zo gezond dat zij mij nog wel als Overgrootmoeder zullen kunnen bezoeken, de Natuur en hun charakter stellen mij daaromtrent gerust: nu is mijn Vader waarlijk wat trotsch op mij: mijn Moeder kraait triumph over mijn' Vader, die mij gaarne meer instemmend met zijne omstandigheden hadde opgevoed, doch de goedaartige man getroost zich dit om de uitkomst; zijne achting voor mijnen walter maakt dat hij mijn huwelijk met het grootste genoegen toestaat, en veel meer voor mij doen zal dan mijne Moeder, of ik, of walter zelf ooit konde vermoeden: hij is, zie ik, eene dier ouderwetse lieden, die veel rijker zijn dan iemand wist. Zie daar, mijne vriendin! een' brief zo als men maar aan eene lieve, geliefde vriendin schrijft: gij zult des nooit meer twijfelen of ik u vergeet - minder bemin, en des uwe dierbaare vriendschap | |
[pagina 150]
| |
weiniger verdien, dan toen gij mij die gaaft - Omhels uwe Ouders en uw' man voor mij - Ik ben en blijf,
Uwe hoogstachtende, en teder liefhebbende vriendin,
naatje hofman. |
|