| |
Zesde brief.
De Heer pieter stamhorst, aan Juffrouw klinkert, en aan zijne Zuster.
Waarom, gij meisjes! heb ik, die allen dwang doodlijker haat dan de Duivel het kruis; die door de Natuur gestemd werd om onrecht en overheersching tegentewerken; ik die mij bijnaar van mij zelven niet wil laaten dwingen, mij eene belofte laaten afpressen door twee lieve stoute dingen van meisjes, (want jij knaapjen, jij betje, hebt ongetwijfeld uw lief zachtzinnig vriendinnetje verleid, om zich bij u te voegen in uwen dwang;) waarom heb ik die voor de Vrijheid vecht als een oud Batavier, mij laaten overhaalen om te belooven, ten minsten een brief te schrijven in een korten tijd dat ik mij te Amsterdam zoude ophouden? mijne allerliefste Moeder zelve vergde dit niet van
| |
| |
mij: hier zit ik over te peinzen en te grommen: hoe kwam dit toch?
Voor ik dit onderzoek of liever uitvind, vraag ik aan u, betje; sedert wanneer, hadt gij toch zo veel zorgs voor mij, zo veele (zeggen de meisjes zo niet?) innerlijke dingzigheid, dat gij zeggen moest, geen rust of duur te zullen hebben, zo lang gij niets van mij arme sukkel hoordet? ô dat is recht teder (wilde ik het maar gelooven!) nogmaals zusje, dien dwang is uw werk geheel en al: het lief kind dat u hielp (want zij heeft naauwlijks zo veel van haaren vrijen wil bij u overgehouden, dat zij kan monsteren met marten luther's knechtelijken wil;) heeft 'er geen deel aan dan door u.
Nu, indien gij dan zo week, zo murw, zo sentimenteel geworden zijt, dat gij zoud wegvallen, opgelost worden, indien gij niet wist of uw teder zielsbeminde broeder wèl is, indien gij de dagen al mijmerend zoud doorbrengen, en alle nachten (slaapeloos misschien!) zoud droomen van spooken en bitebaauwen, van moord en huisbraak enz., ja misschien wel de nachtmerrij, in de gedaante van een oud zwart grof lelijk wijf zaagt, die u de borst wilde toeknijpen; dan is het mijn broederlijke pligt uit dankbaarheid en medelijden, u van deeze sentimenteele grillen en romanziekte te genezen - of die voortekomen, eer zij uw bloed en zappen bederven; gij moogt anders fanaticq, melancolicq, phlegmaticq, scorbuticq enz. worden:
| |
| |
hoe zoude ik het kunnen verantwoorden den lijdenden wherter eene Zuster gegeven te hebben? Draalen kan hier niet dan gevaarlijk zijn; ik begin des aan uwe toekomende herstelling te arbeiden; door uw teder hart aan mijn treurig afzijn te gewennen; daarom nam ik al eens in overweging, om, nu ik toch te Amsterdam ben, mij voor matroos te laaten aannemen bij de Oostïndische Maatschappij; en dan zult gij wel van geluk mogen spreken zo gij van de Caap een brief krijgt.
Vleit gij u thans niet, dat pieter-Baas de dupe van de historie is? ô dan zijt gij beiden zeer mis! zoude ik zot genoeg zijn om mij in te beelden, dat ik bij meisjes die haare waarde zo wonderlijk wel kennen, zo veel in aanmerking kwame; daar en boven, ben ik niet uw beider Broeder en vriend? nu kindertjes, geen schurk van een zielverkooper heeft mij geronseld; geen dame uit de Jonkerstraat heeft mijn hoed afgenomen, om mij te noodzaken, wil ik niet bloodshoofds wandelen, dezelve bij haar optezoeken: wij zijn heels huids en in goede gezondheid aangekomen: ô, pieter-Baas, en Mijnheer stamhorst zien de rede wèl, van al dat getalm om een brief! ik heb geloof ik de meisjes zo naarstig bestudeert als lijneus de Rupsen; en zo ik mijne observatiën uitgaf zij zouden een al zo groot dik boek uitmaken als het zijne: ligt, dacht ik dan, dat een fix jong karel zo veel aandacht heeft voor de meisjes als voor de Rupsen: evenwel zij zijn zo lijdelijk niet
| |
| |
als deeze Insecten, en ontsnapten mij duizend en duizendmaal als ik dacht, nu heb ik 'er een vast; nu kan ik proeven doen op haar, op haar verstand! jij lui meisjes hebt zo veel van de Sylphides dat gij te vangen zijt als een hand vol vliegen: dit echter heb ik ontdekt: allen staan, bloed zo graag! bij ons in een goed blaadje: zij zijn zo in haar tuin als men haar voor iet meer dan modepopjes, lieve mallootjes houdt; zij zijn zwakke zieltjes, daarom beurt onze lof haar zo op; al is de lofredenaar ook slechts een Broeder of vriend: zij weeten wel dat Broeders en vrienden nog al iet of wat grootsch zijn op hunne Zusters of vriendinnen, die wat meer beduiden dan het groote hoopje; dat zij in gezelschap daar wel eens iet van zeggen; dat zij daar wel eens heele aartige aanprijzende voorredens maaken, die vraagers koopers doen worden: ontken het eens zo gij durft! vooral als ik u in de schalke oogen kijk; want schrijven doet niet veel af.
Hoor, beth-lief! hoe gaarne zoud gij leezen dat Broêr het met u van A. tot Z. ééns ware over Amsterdam, de gebouwen, de zeden, de inwooners, over hunne deugden en gebreken, uitspanningen, bezigheden, over hunne Comedie enz.: hoe trotsch zoudt gij worden dat gij het ééns waart met een man die reeds tot beider Rechten Doctor gepromoveerd wierd, en meer dan één Proces met glans gewonnen heeft: zo een brief zoud gij zeker nog aan uw kinds kinderen voorlezen om te
| |
| |
toonen, hoe de groote Advocaat stamhorst, (die dan lang bij de mieren zijn zal) het met hun Grootmoeder ééns was, over zaaken van het grootst gewigt! Ik zal meer zeggen; zegt onze Buurman tegen Mama, als die, om een lief ding wilde dat hij niets meer zei; wel dan, ik zal meer zeggen; luister wel toe: gij weet wèl betje! dat ik ook geen adres op een' brief schrijven kan indien ik geraas en gewoel om mij heb: ik ben zo geen meester van mijn aandacht als gij, die, als gij het zo wilt, u door niets laat aftrekken en al mijn gebabbel, om u in de war te helpen niet meer rekent dan of poesje eens zedig en deftig door uw kamer wandelde: dikwijls kreegt gij een graauw en haastig woord als gij met leentje, of met Freule leentje boven mijn hoofd te veel spookte: hier uit kunt gij opmaken dat ik in stilte schrijven moet: bij Tante (dit wist gij wel) kon dat niet; hoe buitenachtig ook haar tuinkamertje is; bij de Heer samuel, alwaar wij logeeren geeft geen pas; als ik dáár ben moet ik niet in een hoek gaan zitten krabbelen maar met hem en met Vader praaten: ik moet des schrijven bij onzen vriend - ‘van veen?’ ô jou platje dat hebt gij alles voorzien! ‘Maar wat bewijst dit nu?’ vraagt gij met een aartig opseschort lipje: dit bewijst het geen ik bewijzen wilde: ik ben bij van veen, ik zeg: ‘Lieve Jonge, ik wilde gaarn een brief schrijven!’ - ‘Een Brief’? - ‘Ja aan mijne Zuster’ - ‘Aan uwe Zuster, zij zal die zeker, zo gij zo lang als
| |
| |
ik hoop hier blijft, beantwoorden; wat lees ik gaarne brieven, van haar!’ - ‘Ja, betje schrijft een goede losse brief, 't is of zij die zo maar uit haar pen behoeft te schudden’ - ‘Ach stamhorst, wie schrijft zo als uwe Zuster!’ - ‘Veele meisjes geloof ik, indien zij zo veel vernuft hebben als zij: hoor van veen! betje is mij te na om haar te prijzen, maar zij heeft zo veel geest zo veel oordeel enz. enz. enz.’ Zie, dit alles moet ik dan om mijn eigen fatzoen te bewaaren zeggen: dit alles wist gij van te vooren: gij berekendet het zo juist dat gij u daar reeds in voorraad mede verheugdet: maar om dit uw oogmerk te bereiken, moest uw Broêr, die goede slokkert, verteld worden dat men zeer ongerust zijn zoude enz. indien ik niet schreef, dat het zo raar zijn zoude als ik zo lang van huis was: ik moest schrijven of ik wel tegen de bedompte stadschlucht kon, enz.
Meisjes! Meisjes! gij zijt allen geveinsde hexjes in de liefde, en de vriendschap! in de Zusterlijke genegenheid! Ik geloof dat de orthodoxe Kerkvader, aan wien wij het geloofs artikel der booze menschlijke Natuur te danken hebben, geene menschlijke wezens bestudeerde dan - Vrouwen: ‘Dit is een fraai compliment Broêr’ - Het is in 't geheel geen compliment, zelfs niet eens eene beschuldiging, Zusje! - wat kan de dood-onmagtige mensch toch tegen de Natuur doen? Zijt gij des kindertjes des duivels, wij die ook niet
| |
| |
veel te roemen hebben op onze zedelijke volkomenheid beminnen doorgaands zulke duivelinnetjes als gij zijt, het meest; daar gij nu allen zo graag bemind word blijft gij aan den besten koop - gelooft gij dat Jonker ernst, die braave verstandige man, u zo zoude beminnen indien gij niet zulke hoedanigheden had als van uw oorsprong getuigen? - ‘Maar nu Juffrouw leentje?’ - ô die is uw schaduw! Zij bemint, zij verkiest zelve zo als gij; ô het zou het lief meisje, die door haar menigvuldig heusebeuzen (zo als gij het noemt,) met domme creatuuren, om hen de Heidelbergsche waarheden intestampen, reeds eene goede verdraagzame Natuur verkreeg, niet van het hartje mogen u tegen te spreken - betje was 'er zo op gesteld; betje maakte zich daar zo een feest van; ei lieve, Mijnheer stamhorst schrijf ons dan eens uit Amsterdam: gevolglijk leentje insgelijks.
Vermids nu echter Juffrouw klinkert daar door al meerder vordert in lijdelijke onderwerping; en zich dus voorbereid om met gemak en grace het huwlijks ijzeren juk te draagen, heb ik op dit stuk, vreede met haare Bestuurster: maar nu vraag ik u, betje! op uw consciente, of gij gelooft dat de meisjes langer en breeder over niet-met-al kunnen snappen dan ik dus lang sniksnakte? Of uw hollebol van een Broêr wel zo ongeschikt is als gij beweerdet, om eens, zelfs te Parijs, figuur te maaken? Plaag mij niet meer om brieven of ik
| |
| |
zou u daar wel andere proeven van geeven kunnen! doch misschien zoud gij dan zeggen dat ik als Advocaat veel gelegenheid had dit talent te oefenen: daar kan wel wat aan zijn - ik betuig u ook, dat ik zo men mij eens vrederechter wilde maaken, ik u mijn Bul en Corpus Juris present doen zou, om 'er den oven mede te stooken zo dra gij ons eens een lekkere pastei maakt: dat amt komt mij zo schoon voor, dat hij die het wèl bekleed de eer der hooger hand moet verwerven bij alle Eerwaardens en Hoog Weleerwaardens, indien zij vergeten dat hunne bediening bijnaar het zelfde bedoelt.
‘Ja,’ zegt gij, ‘dit is alles zeer mooi en zeer verstandig, wisten wij, nu maar dat de goede jonge het wèl heeft; dat de paarden, gewoon aan stilte en eenzaamheid niet schrikten, toen zij op de Utrchtsch Straat en Groenmarkt, door dat geschreeuw en al dien drang doorkwamen: of hij ook te veel in de avondlucht uitloopt, en uit een dwarsstraat in den Jordaan, die in het midden van de Prinsengracht aan het water door geen ijzeren leuning beschut, uitloopt, of hij, verdiept in hooge methaphisische of rechtsgeleerde bespiegelingen niet in den modderigen burgwal geloopen is.’
Nu, stel uw sentimenteel zieltje gerust: van dit alles is niets gebeurd; gezond en onbeschaadigd landde ik aan bij onze Tante: de Amsterdammers zijn zo polit dat zij overal voor ons ter zijde we- | |
| |
ken, om ons onbelemmerd door te laaten; eenige polissons uitgesloten: onze paarden die van kindsbeen af gewoon waren aan stilte, en weinig menschen zien, vooral hooren, namen in 't midden van al dat geschreeuw, getier, gekijf, en gelach, de partij die alle wijze lieden doorgaands neemen, zij verdubbelden ook hunne schreeden om 'er maar door en af te zijn: ik geloof niet dat jan, onze Koetsier, hoe welsprekend hij ook voor hen zij, en hoe zeer hij hun altoos weet overtehaalen om zijn wil te doen, ooit in staat zoude geweest zijn om hen te bewegen, nog meer dan een nacht hier te blijven: hij zei mij ten minste: ‘Mijnheer mijn paarden zijn zo melancolicq dat zij hier geen druppel water proeven willen.’ Ik ging eens in den stal, en zag zelf dat zij dit weigerden, hoewel het hen met veel beleefdheid werd aangeboden, uit dien zelfden emmer, waarin eenige oogenblikken te vooren een schoon rijpaard, toebehoorende aan een jong Vader des Vaderlands, prachtig getoomd en gezadeld, zijn mond nog had ingestoken.
Ik hou 'er niet van om de verbeelding der meisjes te verschrikken door akelige voorwerpen, daarom ga ik stilzwijgend voorbij, hoe ik op het gelaat onzes overleden ooms, nog alle trekken van zorg, angst, lijden, en droefheid duidelijk zag; noch hoe Vader op het gezicht daarvan was aangedaan: het was voor mij te sterk: de omstandigheden zijns doods, zal Vader beter dan ik verhaa- | |
| |
len! ik kuschte hem de hand en week te rug, zo onthutst dat ik iet moest gebruiken: die zorgelooze, goede, schoone, gezonde man lag daar bijna onkenbaar....
Laat ik u liever over onze Tante schrijven - ik hoop maar dat Mama dit niet leezen zal! - Hoor, betje, ik kan haar niet uitstaan: men moet zoetigheid in de ingewanden van een Leeuw weeten te vinden, of zonnestraalen kunnen trekken uit een laffe waterachtige komkommer, om onder haar geplauder, niet alle geduld te verliezen: ik twijfel sterk, of onder alle de Vrouwen van salomon zo eene malloot te vinden was: hij verkoos liever te zitten op de nok van zijn dak met een schooteltje groente, dan in een huis vol lekkerheden met eene kijfachtige huisvrouw; en ik zat nog liever met zo een haaneveer op de mokerhei aardappelen te schransen (dan kon ik nog ten minste weêrom kijven en tieren,) dan met zo eene Tante alleen te zijn en evenveeltjes te eeten; en gij weet echter, die smaaken mij zo lekker als u een boterham met kersen - waarachtig, betje (vergeef mij dit bastaartvloekje!) gij moet tog meer talenten hebben dan ik u ooit wilde toestaan: gij moet uit arsenium balsem weeten te bereiden, om u te kunnen amuseeren met Tantes gekheden: ik kan 'er, met al mijn disteleerkunst, niets uit stoken dan een vomatif zo krachtig als de Ipecacuanha; of, als ik mij recht boos maak, een goed zweetmiddel: en die vrouw was het echtjuweel
| |
| |
eens mans, die, zo hij gewild had nog wat meer dan een dagelijks man zoude geworden zijn: in al mijn leven kreeg ik zo veele donkere gezichten niet van mijn Vader; ook niet zo veele berispingen: Vader zegt zij is goed; ik denk zij is gek: Vader beweert dat dit haar schuld niet is, dat zij niet meer ontving: ik zoude ook iet dergelijks voor mij kunnen zeggen - zo ik durfde: Vader zegt, men moet de zotten verdraagen; ik, men moet die ontloopen: Vader heeft paulus, en ik Koning achis aan mijne hand.
Het ergst is dat zij mij altoos naloopt en vervolgt als een spook eenen bangen Geestdrijver: 't is lieve Neef voor, en lieve Neef na: dan vertelt zij mij alle de goede en gebrekkige hoedanigheden haars mans zaliger; en maakt eene Lijkrede dat ik haar, ware zij mijne Tante niet, wel zoude willen ranselen, zo zot en gek koeskoest zij alles door één: dan lelt zij mij aan den kop hoe kostelijk zij keetje opvoedde; haar alles gaf wat zij begeerde, nooit tegensprak: dan spijt het haar danig, dat zij mij nooit konde overhaalen bij haar te logeeren toen zij nog op een gouwen troon zat: dat ik mij dood zou gelagchen hebben om al die malle jongens die daar kwamen: onder dat alles plamoot zij het goeje 'er door, en spreekt van God den Heere: dan weêr dat haar man van berouw stierf, om dat hij haar' raad niet gevolgd had! altoos zit zij naast mij: zie ik uit tijdverveeling op mijn horologie; dan zegt zij, ‘Foei! dat is veel te ou- | |
| |
werwets;’ en wil aan haar vriendin te Rotterdam schrijven om het te verruilen; dan knipt zij met haar schaar mijn hair af om dat het te lang over mijn voorhoofd hangt, of krult het wat anders: ik durf niet snuiven, zij is terstond in mij doos, en dewijl zij niet gewoon is te snuiven, fniest en proest zij dat mij hooren en zien vergaat; en dan is het: ‘Neef waar koop je toch die kostelijke snuif? is dat nu Duinkerker? Je Oom had altijd zulke drooge snuif in zijn doos; ei lieve geef mij wat in een papiertje als ik kiespijn heb doet het mij altoos zo goed.’ Dan moet ik van die kiespijn een uur lang hooren vertellen, dit verveelt mij zo zeer, dat ik liever zelf eens een dolle vlaag daarvan uithardde: kort gezegd, deeze heele vrouw is wangeluid voor mijne zinnen, mijne driften, mijn smaak, mijn hart en voor mijn verstand - in een dolhuis bevangt mij een waarachtig medelijden, ik stort een tedere zachte traan; ik maak zedelijke bedenkingen die mij zeer nuttig zijn: bij onze door adelijke vooroordeel geheel gek geworden Jonkers en Freules kan ik recht smaaklijk lagchen, vooral als mijne satirique Zuster de bespottelijkheid daar van zo aartig aantoont, maar bij Tante kan ik niets dan geeuwen of mij boos maaken: zij, en dit troost mij dan weêr over mijne onbescheidenheid, merkt daar niets van: ja ja, zij heeft eenige goede hoedanigheden, zij is goed geefsch en eene uitmun- | |
| |
tende keukenmeid; maar met dit al ik kan haar niet uitstaan.
Zij moest hospita in een groot Logement zijn, ik zou haar overal recomandeeren, zelfs als mijne Tante; want hoe zoude ik mij kunnen schaamen de Neef te zijn van eene braave nuttige vrouw die haar beroep wel waarnam? Maar nu, nu zij in een anderen staat is schaam ik mij over haar: met vermaak zoude ik dan haare praatjes met haare gasten hooren: verwonderd u dit? Wel hoe dikwijls is 't het geval dat wij een paar gemeene wijven, als die kijven, alle haare welsprekenheid zien gebruiken? hoe lachten wij dikwijls over haare Katsbalgerijen (zeggen de Duitschers;) maar verbeeld u dat een Predikant als hij op den kansel tegen de Ketters ijvert, zich dus uitdrukte, zou dit niet walgelijk zijn?
Uit dit alles kunt gij, meisjes, wel opmaken dat ik niet langer aan het sterfhuis blijf dan de beleefdheid, of mijns Vaders bevel van mij eischt: ik zeide u reeds dat wij bij den Heer samuel de groot logeeren: gij betje kunt dien zonderlingen man niet hooger achten dan ik: kon iemand mij mijne Tante leeren verdraagen dit zou de man zijn: gij kent zijne geliefde stelling - alles zal te recht komen - ‘Alles,’ zegt hij, ‘is ontwikkeling tot hooger volkomenheid, en de eeuwigheid zal zeker toereikend zijn om de langzaamste groei tot de volkomenheid onzer zede- | |
| |
lijke Natuur te bereiken’ - hij voegde 'er zo uit de overloopende volheid van zijn goedaartig hart bij - ‘Veele menschen moeten ten behoeven van anderen, op deeze wereld in een' staat van kindsheid blijven: de Schepper heeft hen dienstbaar gemaakt aan meer ontwikkelder, verstandiger menschen’ - Hoewel ik daar niets tegen inlage, en aandachtig luisterde ging hij dus voord - ‘Twijfelt gij daar aan, Jonge Heer? wel zonder menschen als uwe Tante, zonder werkëzels, zonder lieden die altoos in de aarde wroeten, zouden geene Wijsgeeren, geene Natuuronderzoekers, geene Leeraars, geene Kunsstenaars het zo verre brengen bij gebrek van - tijd: zonder deeze voor de Maatschappij nuttige leden, zou newton achter den ploeg moeten, een buffon de kruiwagen trekken, en gij knaapje op den driestal zitten; maar indien deeze, aan ons dienstbaar gemaakte menschen, hun pligt wèl waarneemen, zullen zij beloond worden door verplaatzing in hoogeren rang, en eens zo bekwaam zijn om de groote stad van God te bewoonen als de Aards-Engelen die voor Gods troon staan: zie dan nooit op zulke menschen neder als op langzaam voordkruipende wormen, maar zie op hunnen geheelen kring; ontdek in dien worm ook de aanstaande Capel die eens op zijne ontwikkelde schoon gekleurde vleugelen zich in het zonnelicht zal verheugen, en deel hebben aan den rijkdom der Natuur: leer de schran- | |
| |
dere man in den dartelenden jongen, de nutte huismoeder in het beuzelend meisje, de verlichte geest in de zwakke ongeoefende vrouw kennen, en gij zult alles met vermaak, met teder deelnemen zien.’
Ik was verstomd en beschaamd: en deez' man, deez' denker word niet gekend, men noemt hem slechts de Joodsche de groot! men belacht zijne zonderlijkheid, zonder te onderzoeken of dit hem ook onze hoogachting moest verwerven: Vader is zo ingenomen met deezen man, dat hij wel altoos bij hem zoude willen blijven om hem te hooren - praaten: hij zegt met opzicht tot de groot: de Voorzienigheid geeft niet alles aan iedere eeuw aan ieder Land; maar mij dunkt dat hij aan ieder Land en eeuw een' Denker, een' Apostel geeft.
Vermids Vader zijn aangenaamste uuren in dit gezelschap doorbrengt, en ik nog te jong ben om mij dikwijls in hunne ernstige gesprekken te mengen, en dan zo veel hoor dat voor mij vreemd, geheel nieuw, of niet wèl bewezen is, loop ik groot gevaar om 'er mijn' mond in te steeken; nu door vraagen dan door tegenwerpen, wip ik dikwijls de deur uit en zoek lieden die mij gelijk zijn, met wie ik vrijuit praaten kan: ja beth-lief, ik disputeer, ik argumenteer, ik redeneer met van veen dat het rookt en stuift: en Vader menno's levendig afbeeldzel, de oude van veen, die beneden ons zit te studeeren in de
| |
| |
stichtelijke Predicatien van Dominé bremer, kan van angst niet op zijn' stoel blijven zitten; hij treed met groote schreeden over zijn kamer, uit vrees (denk ik) dat ik zijn Neef zal onmenoniten, terwijl wij twisten over onderwerpen die met de menisterij niets te doen hebben; ja zo weinig daar mede overeenkomen als de Trentische Kerkvergaadering met het eerste Sijnode der Apostelen te Jeruzalem, want wij haspelen over de zoete meisjes, en bemoejen ons zo zeer met de liefde dat het geloof geen beurt krijgen kan, en 't zij om elkander te plaagen, of om toch den heelen schat van ons vernuft te toonen, het meermaal zo oneens zijn, als gij en ik, wanneer wij aan den haspel zijn.
Gij begrijpt levendig, dat ik heel veel moet te vitten hebben op dat mooi stout dingetje waarin het verliefd, en des ook verdwaald hart van van veen zo veele uitmuntendheden ontdekt, bewondert en bemint, vermids ik toch dat juweeltje veel beter ken door huislijken ommegang dan hij: dat ik al de kuuren en potzen en onvolmaaktheden van dat hemelsch meisje (zo noemt hij u!) beter doorzie, en om mij, die het bloed altoos kookt en borrelt en bruischt, raazend dol te maaken, beweert dat knaapje met eene bedaardheid die gij u niet zo verbeelden kunt, en met een lach die instaat is mij den toom der reden in de nek te doen werpen, dat een meisje 't welk zich voorbereid heeft om domheid en armoede te onderwijzen, en
| |
| |
des geheel van haar afhangelijk te maaken, noodzaaklijk een wijsneusje, een lastig meubeltje zijn moet, ja zelfs eene heerschzuchtige vrouw zijn zal, gewoon aan grommen en bedillen: maar als ik dan met een vuurig penseel schilder, ja als ik Juffrouw klinkert naar de Natuur voorstel, van haare bevalligheid, verstand, van haar lief charakter en hart spreek; dan zegt die lelijkert zeer bedaard, en bij zijn' neus neer: ik ben het volmaakt met u ééns mijn vriend over uwe Zusters vriendin, en mij dunkt dat gij haar in uw hart beledigd hebt door zelfs maar aan haar te durven denken, toen ik u te kennen gaf welk een hekel ik heb aan meisjes die haare arme afhangelingen onder den schijn van haar te onderwijzen hekelen en berispen, zonder de minste toegeevelijkheid te hebben voor de ongunstige omstandigheden: kent gij dan zo weinig de Catigiseerzusjes uwer eigen Kerk? dan moet gij op een dingsdag eens met mij naar de Oude Kerk gaan, daar zult gij Meisjes zien die u zullen overtuigen dat mijne mening niet ongegrond is, vooral als die Engeltjes, door drift vervoerd, het op de ketters geladen hebben, en haare argumenten door het slaan op den bank doordringen; ja tegen haare eigen orthodoxe verlichter Leeraaren zich aanstellen als geestlijke helleveegen: als gij deeze lieve zusjes gehoord en gezien hebt, dan zult gij 't mogelijk beter begrijpen, en ik zal u dan onder uw aandachtig toeluisteren stooren, door de vraag of gij uw ergsten vijand wel
| |
| |
zulk een lief schaap tot vrouw zoudt wenschen? Juffrouw klinkert heeft oneindig veel nut gedaan door zo veele eenvoudige zielen voor haar rekening te neemen, en die te bewaaren voor zulke grimmige Geloofsonderwijsters; zo dat, ik besluit dat een meisje als Juffrouw klinkert, die zo veele verdiensten en zulk een beminnelijk charakter behield in dat netelig werk, bijnaar te goed is voor de beste uit onze kudde.
Verstomd, geheel capot en muis-stil stond ik daar, deez' looze fijne Lofredenaar aan te gaapen; ik was het ook met mij zelven niet recht ééns, of ik hem, dan of ik mij zelven een konkel om de ooren moest geeven, daar hij mij zo ouwerwets had gefopt, en ik door mijn drift alles in de war had gejaagd: ik kon het niet uitstaan dat hij een meisje tegen mij moest verdedigen die ik zo boven alle beschrijving acht en bemin; en wien is het te wijten? Wel niemand dan mij zelven haastig schepzel, dat zich zelven altoos voorbij holt: ik zal boete doen dacht ik, maar echter in passant mij wreeken op dien zo vol streken zittenden Menist! ik deed des eene uitvoerige Lofspraak op uwe vriendin, en om het contrast nog sterker te maaken was ik in verzoeking om zo veel kwaad van u te zeggen, als ik mij van den tijd af dat wij paardje speelden konde herinneren.
Vervolgends vroeg ik hem met ernst en bedaardheid, of hij ook het vooroordeel had dat ons verbiedt een jong meisje door loosheid, in haare on- | |
| |
kunde verschalkt, zo zeer te verachten dat haar oprecht berouw en wederkeering van haare dwaasheid ons niet kan bewegen haar, ondersteld dat wij haar bemind hadden, te trouwen? beth-lief, gij hebt rijkelijk wat aan mij verdiend, maar ik zal u spaaren: onthuts u niet te veel, laat uw ligt beweegbaar hart niet kloppen met verdubbelde haastige slagen: ik wil u niet pijnigen door u zijn antwoord mede te deelen: weet alleen, oude liefde roest niet; en verwacht het ergst: evenwel, op dat anderen u dit niet al te onvoorzichtig zeggen, moet ik u tog melden dat van veen aan zijne eens zo beminde keetje alles vergeeft, en haar nog - bemint.
Gij kunt met onze lieve leentje eens recht meisjesachtig keuvelen over allerleie soorten van liefden, en met welk eene liefde keetje nog door hem bemind word; om dat zo te bepaalen als uw eigen rust dat liefst had: de uitkomst zal u toonen of gij wel geoordeeld hebt; of uw hart eene goede prophethesse geweest is.
Van Prophetessen gesproken! Ik heb gister avond met de Moeder van leentje aan het huis haarer Zuster gegeeten: wel kind ik verwachtte eene geheel andere vrouw! Zij ziet 'er geen zier anticq uit, geen grein Oostersch, geen oogvol verrukt: dit valt mij krachtig toe: ô ik kan geene pedante vrouwen dulden, maar hoe dikwijls zeide Mama ons, dat gezond oordeel en goede opvoeding zeer uitnemend bekwame vrouwen daar voor
| |
| |
bewaarden, indien zij niet door Cabalen en Lofredenaars in den grond bedorven worden: hier van hebben Mevrouw klinkert en Juffrouw hofman mij overtuigd: maar wat praat ik? kent gij deeze waardige vrouw zelf niet? weet gij niet dat zij niet alleen niet stijf, niet pedant is, maar zodra men wat aan haar gewoon word, zelve toont dat zij geen vijandin is van vrolijk levendig schertzend vernuft? dat zij iet luimigs heeft, 't welk de eenvoudigste voorvallen die zij verhaalt zo belangrijk maakt? Ja zie, ik heb zulk een lust om over haar te schrijven dat ik mij ga wijsmaken dat gij haar in 't geheel niet kent, veel van haar hoordet, en mij verzoekt mijn oordeel over haar te schrijven: Mevrouw klinkert is geheel eene vrouw, haare stem zelfs is zacht en vloejend; haare oogen zien diep door, doch staan stil en bedaard: zo ik geloofde aan de zielsverhuizing, dan zoude ik denken dat de ziel van een onzer grootste overledene Theologanten in haar gevallen ware, en het is jammer dat men geen vrouwen tot Hoogleeraressen verkiest, om dat men nu op de Leidsche Universiteit, geene Prophessoren in de Oostersche taalen en Godgeleerdheid zal verkiezen, in de persoone van Mevrouw klinkert.
Indien gij haar niet als eene zeer goedaartige vrouw haddet leeren kennen, hoe zoudt gij ooit in uw kruin gekregen hebben om haar den brief te schrijven dien gij mij voorlaast? Haar stokpaardje zal ons nooit doen lagchen, want zij
| |
| |
rijdt daar niet op dan alleen en op haar stille kamer.
‘En zult gij mij dan geen een woord schrijven over mijne vriendin hofman, die ik u zo sterk heb aangepreezen? - gij doet mijn' smaak geen eer aan; nu, 't zou geen mirakel zijn indien gij dien goedkeurdet’ - Kan ik dan nooit voldoen? - kan ik van alle braave menschen en lieve meisjes gelijk schrijven? Ik heb hier ook zo veel goeds van walter gehoord; die walter bemint haar! welk eene eer voor zo een meisje! a prôpôs van walter; wat verlang ik om hem te kennen: dat moet een uitmuntend man zijn! ik bespeur dat hij al zeer vertrouwd met de reden omging, toen ik (en hij is echter van mijne jaaren) nog meppen en oorvijgen aan de jongens uitdeelde die als rechte wreedaarts, vogelnestjes roofden en honden en katten vervolgden: ô! indien wij in Amsteldam gebleven waren, dan zoude ik zeker nog op de beurs gekoot en geknikkerd hebben terwijl walter met zijn' baas partijen sloot die wat afdoen - evenwel als ik mij bedenk dan is alles best zo als het is: 'er moeten niet schrikkelijk veel walters zijn betje: hoe onnoodig waren dan Gek- en Verbeter-huizen! en vraag maar aan hun die daar bedieningen hebben, of zulke huizen nuttig en onontbeerelijk zijn: zij moeten dat best weeten: wat wierd 'er van onze Oosten Westïndische Compagnie? wat van onze zeevaart in 't algemeen: zouden dan niet alle Jonge- | |
| |
lingen deugdzaam zijn? hoe weinig zoonen uit voornaame huizen zouden dan zot, lichtmis, liederlijk genoeg zijn om een plaats van Onder- of Opperkoopman naar Oostindië te verdienen; om hooge bedieningen in onze arméen te verkrijgen: zou men dan niet in de harde noodzakelijkheid komen om gewigtige amten aan eerlijke, kundige, jonge en bejaarde lieden te geeven, al waren zij ook slechts in onzen nietsbeduidenden rang te vinden.
Wat nu eindelijk uwe groote vriendin betreft, zij verdient walter: wat kan ik meer tot haar lof zeggen? wat kunt gij, met al uw vernuft, met al uw gevoel meer zeggen? ‘Maar zoudt gij haar niet beminnen kunnen indien gij niet reeds dol verliefd waart op eene - gij weet wel wie?’
Wel jou gekje! kan men zich dan ook maar het flaauwste denkbeeld vormen van iet dergelijks als men zelfs reeds hartlijk bemint, wat men voor een ander zou kunnen ontwaaren, (ten zij men geheel anders dan ik gestemd ware:) een vrijer die maar op den inval komen kan: ‘Zo ik mijn meisje niet had, niet konde krijgen, zoude ik dan niet dit of een ander naatje kunnen beminnen?’ is reeds in zijn hart ontrouw aan zijn lief schepzel: nooit krijgt een verliefde jongen dees lelijken inval, dan wanneer de hoop op haar bezit dood en begraven is, en het hart den zwaaren rouw daar over heeft afgelegd: en ik hou staande dat een meisje die zo een' inval krijgt nog niet zo verliefd is als uw arme Broêr.
| |
| |
Ik zie het schoone waar ik het ontmoet, mijn hart gevoelt zo sterk dat gij dat niet half weet; en ik sta toe dat naatje eene schoone vrouw is, dat zij mogelijk meer talenten, meer kundigheden een even goed hart en inborst heeft als zeker lief schepzel dat gij wel kent, en ik boven alles bemin, en echter ik zoude uwe en ook mijn lieve hofman niet voor mij kunnen verkiezen, tot een hulp die tegen mij over is; want als zodanig behaagt zij mij niet: hier over kan ik niets anders zeggen dan, de Natuur wilde dit zo niet hebben; en in zo verre geloof ik dat ieder zijn eigen weêrpartuur (zegt onze hein-baas.) eigen weêrpartuur is opgelegd: als de Natuur ons een uitsluitend blijven behaagen voor een eenige heeft ingedrukt; een behaagen dat men gevoelt maar niet dan gebrekkig kan beschrijven; hier door word de groote wet, wast en vermenigvuldigt, recht voldaan; hier door krijgt ieder zijn deeltje, hartje; zo als uwe groote vriendin Mevrouw draaimans zich liefst uitdrukt: hier door blijft de onbevalligste vrouw bewaard om, zeggen de Duischers, eene enkele Zuster te blijven; zij, zo wel als de schoonste haarer sexe, krijgt de waardigheid, de uitmuntendste aller wereldsche waardigheden; zij wordt moeder der levendigen: hier door wordt zij nog wel eens de troost, de hartvriendin haars mans, aan wien zij blijft behaagen, wanneer verwelkende schoonheid in 't verborgen de koude grillige onverschilligheid eens mans betreurt, die zijn behaagen eenig en
| |
| |
alleen grondde op de schoonheid: wat zegt gij nu van pieter-baas? Ja zo verstandig kan hij schrijven! - troost u des betje, gij zijt, 't is waar, een lief snoepig, gij zijt een mooi meisje, maar niet zo schoon als uwe vriendin; en onze japik zal, dit voorzie ik, u nog beminnen als gij'er met den bril op den neus recht grootjesachtig begint uittezien.
Gij kent Mejuffrouw de groot zo wel dat ik over haar niets behoef te zeggen: haar braave man bewijst veel klaarder en zekerder dan alle Philosoofs-christelijke verhandelingen, dat de Koopmanschap, hoe veel aanleiding die ook geeve tot streeken en bedrog; hoe zeer hij den geest tot zelfbelang geheel kan intrekken, evenwel zeer bestaanbaar kan gemaakt worden, met de zuiverste begrippen en de edelste pligten van den Christelijken Godsdienst: zulk een man bewijst niet door redeneeren maar door - voorbeeld - even als onze Moeder veel treffender bewijs is voor de waarheid en nuttigheid van den Godsdienst, dan alle de Engelsche Predikatien die men zo veele jaaren aan één, volgends eene Testamentaire schikking (en belooning) in de St. James Kerk, tegen Paapisten en Vrijdenkers door den neus voorleest, en waarop de zeer bekende prent van hogard, komt alle tot mij en ik zal u ruste geeven, zo toepasselijk is.
Meermaal zeide ik u dat onze mietje niet verdient van u niet geplaagd te worden: maar dat gaat mijne Zuster niet aan, (zeggen de meisjes,)
| |
| |
aan de koude kleêren: trouwens, indien onnozelheid en onschuld uwen satiriquen geest ontduiken konden, zou dan uw arme Broêr wel zo veel van u moeten uitstaan? Gij houdt mietje zeker voor zo een dwaaweltje, om dat zij niet alles omver loopt, om dat zij de borden niet met zo veel gedruis op de Tafel zet, dat de buuren naar vooren loopen, in gedachten dat de Omroeper iet uitklinkt; om dat zij haar' Broêr het linnen niet naar de ooren kijlt, maar ordentelijk in de handen geeft; om dat zij thee schenkt zonder dat de heele tafel drijft - 't is geen zomer meer, en hoewel de dagen zeer korten, is onze mietje echter ten agt uuren gekleed, en wacht uw Vader en Broeder op het properste ontbijt, waaraan ik immer mijne gaaven toonde - ik hoor, dat zij eene puntige huishoudster is, gij weet hoe veel zij leest, hoe wèl zij schrijft; wat zou zij meer doen? Zonder haar durfde ik niet onder uwe oogen komen: ik heb door mijn natuurlijk ongeduld zo een groot gat in een nieuwe zwarte zijden kous gescheurd! wat zou mij dat een gegrauw van u toegebragt hebben! hoe zouden de naamen van havelooze slons, van jongen, van driftig schepzel, enz. mij in de ooren en door het hart gesneden hebben! al de kostelijkheden die ik u uit het oudemanhuis meêbreng konden mij naauwlijks daar voor bewaard hebben, en onze mietje, dat geduldig lam, heeft voor een goed woordje en een kuschje, daar een hiel in gebreid, zo dat japik zelf
| |
| |
geene zwarigheid zoude vinden die aan te trekken: de oude Heer kwam op het mat zo als ik mijn schuld op haar zacht wangetje betaalde, en zag zo grimmig als een beer: ik boog zo mooi als ik kon, hij tikte eens aan zijn witte slaapmuts, keerde zich om en grommelde in zich zelven: die exkoopman, hoe veel spetien hij ook omzette, kan zeker nog al de munten niet die voor gangbaar gehouden worden, als een jonge knaap een schuld aan een mooi meiske betaald voor een bewezen dienst: wat zouden mietje en leentje zoet keuzelen, indien gij 'er met uwe drollige invallen niet tusschen kwaamt, die deeze kindertjes van hun stuk helpen!
Of van veen met u en gij met hem gelukkig zijn zult - dat moet de tijd leeren: hij, arme ziel! gelooft het zeker, en jij knaapje twijfelt 'er niet aan: hij is, dat sta ik toe, zo driftig niet als uw Broêr, doch hij had ook zo een proefsteen niet voor zijn geduld (als ik aan u heb,) aan zijn' Oom; eene gunst die mijn Vader mij nooit verschafte: hij is zo gewoon alles op de beste wijs geschikt en gereed te vinden - betje, betje! ik voorzie dat hij wel eens zal pruttelen, en gij lagchen; en zie, kind dat maakt ook al geen liefde.
Ik heb zulke groote gedachte van uw vernuft dat ik u verzoek mij eens schielijk te zeggen, wat is toch de rede dat een waarlijk goed oud man zo norsch kijkt en nooit goedkeurt?
| |
| |
Men vind overal zulke Vaders, zulke Ooms: ik denk (onder uwe hoogwijze goedkeuring) dat dit ontstaat uit trotschheid: zij zien zelven wel dat verstandige, beschaafde jonge lieden veel op hen vooruit hebben: zij zien ook wel dat hun gezelschap, om dat het aangenamer is, meer gezocht word: zij zijn jaloursch op hunne Zoonen en Neeven zo als onze oude verlepte Coquettes op lieve mooje jonge meisjes, vooral zo dit haare Nichten of Kleindochters zijn: hiervan hebben wij een voorbeeld in de oude, langwerpige, uitgedroogde, geele Freule dorothé, omtrent onze lieve caroline, haar Hoog Edeler Welgeboren Achternicht: nijd weet gij, (hoewel, dit beken ik, niet bij ondervinding) is altoos een bewijs van zwakheid, van bewust onvermogen, daarom ziet men ook dat zeer bekwaame lieden altoos geplaagd en vervolgd worden door al die horzels en muggen die, bij voorbeeld, zo wat om en bij de laage gronden van den zangberg liggen gonzen, en neef neven.
Maar om tot den ouden Heer weder te keeren: ziende dat ik hem vergramd had door mijne dankbaarheid aan mietje, wilde ik beproeven of ik dat niet weêr goed kon maaken: ik herinnerde mij dat zulke oude Grieners doorgaands, om toch iet te willen betekenen toevlugt neemen bij het zonderlinge; en ik herinnerde mij ook wat gij mij over de broodkorsten geschreeven had: toen wij aan tafel zaten en het brood wierd gepresenteerd greep
| |
| |
ik, zonder dat ik daar erg in scheen te hebben, naar een grooten korst: hield toen mijn hand aan mijn wang, en zag wat ingetrokken: ‘Hebt gij,’ (vroeg hij, met wel zes rimpels minder op zijn voorhoofd) ‘tantpijn jonge Heer?’ - Gij weet betje dat ik, zonder liegen, zeggen kan dat ik die somwijl geweldig heb, doch nu was ik daar zo vrij van als een doodshoofd - ‘Geef hier die korst die dient niet voor u’ (zo waar als ik leef hij glimplachte,) - ‘ik ben nu haast tagtig, maar weet niets van al die wisjewasjes: is het niet waar van veen?’ - de eerste maal geloof ik dat hij van veen occasie gaf om iet te bevestigen dat hij zeide: van veen zeide dat het waar was, en zoude het gezegd hebben al had de logen zijne kaaken zo rood geverwd, als het voorhuis van een wijnkroeg - vervolgens kreeg ik het verhaal 't welk gij mij hebt medegedeeld, en door mijn verwondering en aandachtig toeluisteren maakte ik groote vorderingen in zijne gunst: hem zo spraakzaam vindende waagde ik het eene gezondheid intestellen; het was de zijne - hij meesmuilde; toen het aan mietje kwam beproefde ik of de korst brood mij met hem ten vollen verzoend had; en kuschte haar - hij hield zich als of hij het niet bemerkte; dit was mij genoeg.
Ik kan u over het geen gij van de straaten en steegen te Amsteldam schreeft, niets melden want
| |
| |
ik loop nergens kaajen bij gebrek van tijd, en om dat ik hier zulk goed gezelschap vind: zo dat:
Het lust mij niet in drek en slijk
Langs Water, Dam, en Nieuwendijk
Om 't kleine makelloon te loopen;
Deeze regels, ik geloof uit de decker, zijn mij nog in mijn geheugen blijven hangen.
Wat ben ik tog onbezuisd! daar kom ik van Tante en heb haar groote mond, (dit is echter maar figuurlijk) open gedaan: over Amsteldam praatende met Juffrouw, liet ik mij ontvallen dat ik gaarne eens te Rotterdam zijn zoude, dewijl ik daar een Academie-vriend had - ‘Wel hede Neef pieter! dat komt kostelijk, dat reisje moet je in 't voorjaar doen, dan kun je bij mij logeeren op Ooms kamer,’ (daar ik tog nooit een voet zetten zal) ‘en dan zullen wij de roef naar Haarlem en Leiden huuren: ik heb eene zeer speciale vriendin te Rotterdam, die ik gaarne eens zou bezoeken, en die woont nu net als je Moeder buiten, en zij heeft een geleerd man, en ze heeft kostelijke schilderijen, en dan kun je met ons op en neêr gaan en mij overal brengen, Neef.’
Juffrouw hofman, die mij, geloof ik, straffen wilde voor mijn ongeduld omtrent Tante, zei dat dit zeer wèl overlegd was, en dat wij dan goed gezelschap aan elkander zouden hebben - dit ver- | |
| |
meerderde mijne beteuterdheid: ik zei alleenlijk dat 'er in dien tijd nog veel kon voorvallen en dat, die reis van mij zo heel vast niet zijnde, ik Tante raadde niet naar mij te wachten - ik betuig u dat ik veel liever voor Koning salomon al zijn aapen en pagegaajen uit Ophir zoude hebben willen haalen, dan met onze Tante een reisje van twaalf uuren in de roef van een trekschuit doen.
En nu leg ik de pen neêr: om u te plaagen schrijf ik u deezen gruwelijk langen en niets beduidenden brief, maar 't kwaad loont zijn' meester zie ik wel; want het is onmogelijk dat u het lezen meer kan verveelen dan mij het schrijven - Vaart beiden wel, ik blijf uw
Beider Vriend en Broeder,
stamhorst.
P.S. mietje zal u schrijven, niet wanneer gij dit verdient, dan moest gij te lang wachten maar - zo - dra zij - tijd heeft.
|
|