| |
Vierde brief.
Juffrouw elizabeth stamhorst, aan Juffrouw anna hofman.
Ik ontving, waarde naatje! uw' brief met zo veel blijdschap als natuurlijk eigen is aan een meisje, wier geheel hart gevormd werd voor vriendschap: maar waarom zeg ik dit? wie is daar beter van overtuigd dan gij, die mij zo wèl kent? Hoe gelukkig voor ons beiden dat wij elkander gevonden hebben! Ik huiver als ik denk dat wij dit leven zouden hebben kunnen eindigen zonder elkander te ontmoeten.
Gij zijt volkomen gerechtvaardigd: het was mijn schuld dat gij u voor mij verborgt... mijn schuld, zeg ik! is dit echter wel zo? de Natuur gaf mij zulke gelaatstrekken, en mijne groote levendigheid
| |
| |
'er bij: dit moest gij bedacht hebben. Dat ik u niets liet blijken van mijne overneiging tot van veen ontstond uit, uit, uit - grootschheid; ik wilde het bijnaar voor mij zelve niet weeten: evenwel gij hebt mij wel half overreed dat ik de meugebet van keetje niet ben; en nu heb ik meer vrede met mij zelve, de vriend zal 'er vroeg of laat de blijken van zien: bij elken brief die hij mij schrijft, valt hij mij toe; ik zie meer en meer dat ik veel kans heb om met hem gelukkig te zijn; zijne liefdensbetuigingen zijn niet met al melkmuilachtig: ik zie wel dat hij het ellendig weg heeft, doch hij zegt mij dat op eene wijs, die zelfs mijne Moeder behaagt: maar de mannen zijn zulke looze schepzels, naatje! misschien schikt hij zich naar mijnen smaak, om mij des te zekerer te knippen: slapperloot zo ik dat evenwel wist!... (hier wrijf ik mijn wang met het bovenste van mijn linker hand, en zeg: tjet! weetje, zo als wanneer men ergens over denkt daar men niet recht dóór ziet, en zo drommels graag door zien zoude:) kom aan, ik zal u alles maar eens eerlijk opbiegten, dat zal maar best zijn. Je moet dan weeten, kind! (zeit Tante) dat voor eenige maanden mietje van veen, niet verre van ons huis logeerde; dat van veen zijne Zuster bragt; doch des volgenden daags vertrok: gevallig was ik daar aan huis, en bleef daar dien geheelen dag.... en toen betje! ja ik schaam het mij half - en toen kreeg ik het weg! Wat is de schrijfkunst toch een
| |
| |
allerliefste kunst! zonder haare tusschenkomst zoud gij, gij zelfs, dit nooit geweten hebben: de vriend beviel mij - dit is het al!
Ik zag niet waarom, want hij onderscheidde zich niet van andere braave jongens die, bloed zo graag! betje stamhorst zouden genaast hebben: denk ook niet dat hij mij in verzoeking bragt: ô daar heeft hij geen schuld ter wereld aan: hij was wel zeer beleefd (hij kan niet anders) maar ik zag wel dat mijne schoone oogen hem zo weinig troffen als of hij zelf blind geweest ware: ‘Kom, kom, betje!’ zei ik, ‘dat zijn vreemde kuuren van u; gij moet dit maar uit uw hoofd zetten: mijn Hemel 'er is ook zo héél véél raars niet aan hem!’ - Naderhand hoorde ik van mietje dat hij tot over zijne ooren toe verliefd was op keetje: ‘Dat is erger,’ dacht ik! Zij verhaalde mij zo veel goeds van haar' Broeder; zei, dat zo hij eene goede keus deed, zijne vrouw gelukkig zijn zoude, en gaf mij zo heel fijn, hairfijn menist te kennen, dat mijne Nicht haar niet smaakte - ik die altoos veel van keetje hieldt, nam haare partij, en gaf te kennen, dat haar Broeder, indien hij zo veele goede hoedanigheden had, haar, (keetje,) zeker gelukkig maaken zoude, mids hij begreep dat hij een groot kind trouwende, haar, als 't ware, zo wat zoude dienen optevoeden, en wat geduld moeten hebben.
Van zijnen brief aan Mama, en van zijnen brief aan mij, weet gij - Kort gezeid, naatje, ik be- | |
| |
greep dat van veen mijn Neef worden zouden. Onderwijl dacht ik echter veel te veel aan hem, en moet mij somtijds overstemmen om mij niet te ontdekken: ik geloof echter dat mijne Moeder mij uitvond, hoewel zij 'er niets tegen mij van zeide: onze pieter-baas, die ook kennis met hem gemaakt had, vond bijna zo veel behaagen in van veen, als zijne Zuster: om mij te kwellen, plaagde hij mij schriklijk met hem, en streed mij (die lelijke olijke jonge daar hij is!) op, dat ik meer smaaks had in van veen dan in mijne geheele kudde van Pastor fidos. Om mij uittelokken, voegde hij 'er wel eens bij, dat hij niet in 't hoofd kon krijgen dat van veen, als hij keetje nader kende, niet zoude begrijpen dat zij de vrouw niet was die hij hebben moest.
Vrouwlijke, of wild gij meisjesachtige hoogmoed, vooral, de zucht om mijn' Broer in de war te helpen, deed mij nu nooit van hem spreeken: dit, ik beken het, was niet natuurlijk, en moest mijn kwelgeest grond doen ruimen: maar ik betrouwde mij niet: door een loopje, (dat ik hem nooit zal vergeven; geloof ik althans,) kwam hij 'er achter - hij trad eens op een middag bij mij in den tuin, na dat hij een rit te paerd gedaan had. ‘betje!’ zei die gaauwdief; ‘daar heb ik iemand ontmoet in wien gij en ik het grootste belang neemen, ik wist niet dat hij hier was: maar hij zei mij de reden, en komt van daag ons een bezoek geeven’ - ‘Is van veen hier?’ zeide ik,
| |
| |
(vóór dat ik wist wat ik zei en werd zeer rood.) Hij greep beide mijne handen in de zijnen, lachte hartlijk, en zei: ‘Nu word niet rood; neen het is Jonker ernst, die eenige maanden afwezig was.’ Wel naatje! nooit was ik zo moejelijk! Daar lag nu mijn kostelijk geheim! Ik hield mij zo boos dat hij waarlijk dacht dat het mij meenens was, en dewijl hij mij niet alleen lief heeft en eerbiedigt zo als zijn broederlijke pligt van hem eischt, maar zelfs mal met mij is, en een allerbest hart heeft, wist hij niet hoe het weêr goed te maaken: hij beleed dat hij niet edelmoedig gedaan had, doch dat hij niet dulden kon, dat ik hem, die mij alles vertrouwde, (en dat is ook waar,) daar zo een geheim van maakte: hij beloofde ook mij daar nooit (wat ik deed) mede te kwellen: hij hield zijn woord, hoe dikwijls ik hem, om hem te beproeven, half raazend maakte - ô zo hij zich oversnapt hadde, dan had ik hem getoond dat hij veel minder een man ware dan hij dacht; iet, dat zijne trotschheid een verbruiden oorvijg zoude gegeven hebben, en mij de gelegenheid verleend om uit mijne hoogte op hem neder te zien: zelfs in een brief die hij schreef toen ik te Amsterdam was, bewaarde hij, gaauw genoeg, mijn geheim op dat stuk.
Vraagt gij nu wat mij zo veel behaagen deed krijgen in van veen? Ik kan dat niet onderscheiden zeggen, ik gevoelde dat: dit zal u misschien wat gek voorkomen; geduld! het was niet anders: nu, nu ik hem nader ken weet ik dat zeer
| |
| |
wel: hij behaagt mij om zijne goede en aangenaame hoedanigheden; hij behaagt mij zelfs als een verstandig man; en dit weet gij is zelden het geval: hij is zo omtrent als ik altoos iemand voor mij wilde kiezen, om met tamelijk geluk de levensreis in het huwlijksbootje afteleggen: Jonker ernst maakte mij lange zijn hof; doch zijn adel stond hem in den weg; ik kon niet uitstaan door mijn man te moeten veredeld worden, en gaf dit den braaven weldenkenden waarlijk edelen man altoos te verstaan; en dewijl mijne Ouders (ter gunste van hem,) hem zijn adel niet zouden toegerekend hebben, lieten zij echter mijne keuze vrij. Andere spectakels en snoeshaanen, kwamen nooit in aanmerking: zo dat, kind! het schijnt dat van veen mij is opgelegd: dat ik hem bemin is zeker, maar dat hij daar zo zeker van is, denk ik niet: hij gelooft alleenlijk dat ik met 'er tijd mij over hem zal - erbarmen; dit is ook al genoeg: als ik in zijn magt ben, en hij het 'er naar maakt, zal dat krachtig toevallen: ik ben niet coquet, maar ik meen dat men zijne eigene malligheid niet behoeft uittetrompetten: alles wat die knaapjes zonder moeite verkrijgen, rekenen zij doorgaans niet veel: hoe zeit richardson? - ‘Edelmoedigheid is geene manlijke deugd’ - hij is, met alle zijne bedaardheid, dan maar eens een recht driftig minnaar: indien ik het toestond, dan zou hij al lang zijn bruîgoms kleêren gekocht hebben; doch ik heb hem nog deeze week geschreven dat daar
| |
| |
zo een gruwlijken haast niet bij is; en dat meen ik naatje: hij bemint mij, en nu legt mijn hart in roozen! Indien gij ooit twijfeldet of gij mijne uitgelezen vriendin waart nu ten minsten zult gij daar nooit meer aan twijfelen: ik toon u mijne vriendschap uit mijne werken; zo ik echter niet gerust ware dat gij mijn geheim zoud bewaaren, nooit zoude ik u dus geschreven hebben.
Ik schrijf deezen dus verre, vóór wij keetje zullen zien: morgen zal de dag zijn.
| |
vervolg.
Wij reden, dat is, Mama, ik en haare kamenier (eene bejaarde vrouw van een braaf charakter, die reeds vóór mijne komst in de wereld dat gemaklijk werk aan mijne Moeder verrichtte,) naar een ander Buiten, alwaar mijn Moeder den Heer walter bescheiden had, om reden die zij hem ook melde.
Omtrent vier uuren in den namiddag reed 'er een postchais de laan op; mijn hart sloeg sterker: Mama zuchtte, maar zweeg: voor het huis trad uw walter uit, en hielp keetje, terwijl hij haar met beide zijne armen ondersteunde in het gaan: zo als zij mijne Moeder zag, viel zij haar om den hals, doch durfde haar niet aanzien; zij was aan het bezwijmen toe - Mama drukte haar aan haar hart, kuschte haar teder, doch
| |
| |
konde niets zeggen: ik weende in een' hoek van 't venster - ‘Mevrouw!’ zei uw walter, ‘ik hoop dat ik naar uw genoegen voldaan heb aan uwe mij zo zeer vereerende bevelen;’ en leide haar en keetje naar eene Canapé - keetje was flaauw, men bragt haar met moeite bij haar zelve: nu zag zij eerst dat wij in den rouw waren - zij gaf een gil, en riep uit, als een wanhoopende: ‘ô God! ô God! o mijn Vader! mijn lieve Vader!’ meer kon zij niet zeggen: zij verstikte bijna, drukte zich vast aan mijne Moeder, zag haar ann met wilde oogen, trok zich terug, riep: ‘Kunt gij iemand dulden die haar' Vader’... Mama weende, ik trad naar de Canapé, omhelsde keetje, mijn Moeder walter ook, die in zijn ziel ontroerd was, zonder bijna te weeten wat ik deed. ‘Gij,’ zeide mijn Moeder tegen keetje, ‘zijt niet wèl mijn kind! Kom nu, Nichtje en ik zullen u wat te bed brengen, gij hebt rust noodig: gij zijt mij welkom, ik bemin u zo zeer als ooit, gij zult mijn kind zijn’ - dit roerde haar dermaate dat zij begon te weenen. ‘ô Mijn Tante! mijn Moeder! wist gij hoe ik u bemin!’ - Nu omhelsde zij mij ook, maar met zo veel vuurs dat ik naauwlijks mijne oogen konde gelooven. Mijn hart smolt als ik zag hoe vermagerd, hoe dood bleek zij was: ik kon haar niet zien zonder een medelijden en deelnemen dat alle beschrijving overtreft! Haar schoon hair hing onopgemaakt,
| |
| |
en los over haare schouders en borst; haare eertijds zo slonkerende groote blaauwe oogen stonden dof en ingevallen; geen de minste kleur dan een schitterende blankheid, was 'er op haar nog zo schoon zo keurlijk getekend gelaat te zien: ô naatje zo gij haar zaagt! in den vollen bloei der gezondheid kan zij 'er nooit zo intressant uitgezien hebben: alles zo zacht, zo weereloos... o naatje! indien gij haar zaagt!
Mijn Moeder en ik leidden haar naar mijne slaap kamer, en hielpen haar te bed: zij hield mijn Moeders hand, weende, zag haar aan, haare oogen zeiden: ‘Verlaat mij niet!’ - ‘Goed, mijn lief!’ zeide Mama, ‘ik zal bij u blijven’ - ik kuschte haar nogmaals, en ging bij walter: ik bedankte hem voor alles, maar was te onthutst om meer te zeggen dan de dankbaarheid eischte.
keetje was uit vermoeidheid in slaap gevallen: mijn Moeder beval haare kamenier bij haar te blijven en trad bij ons in de kamer: zij zei dat zij ontroerd was door den slechten staat van gezondheid waarin zij haare Nicht zag: ‘Zij moet zeer veel geleden hebben Mijnheer walter?’ - Dit stemde hij toe, doch hoopte dat rust, vertroosting, en zo eene minzaame behandeling alles zouden herstellen; dat het denkbeeld: ‘Ik heb mijn Vader door verdriet doen sterven,’ het eenige was dat zij voor haaren geest hieldt; dat dit bij een kind, 't welk niet ontaart is, eisselijker zijn moest dan men zich konde verbeelden! hij hoopte dat mijne Moeder alles zou- | |
| |
de aanwenden om dat denkbeeld te verzwakken. ‘Ik,’ voegde hij daar bij, ‘beproefde dit dus lange vruchtloos: dit denkbeeld geeft eene scherpte aan haar berouw, dat die haar gezondheid ondermijnt: evenwel zij is nog zo jong, laaten wij hoopen Mevrouw!’
Wat zal ik u veel al van onze keetje schrijven? zij is doodlijk bedroefd, en waarlijk ziek: zij spreekt weinig, weent veel, zucht geduurig; maar als zij mij, of mijne Moeder ziet steekt zij haare lieve handen naar ons uit, en roert zij ons door haare liefde en dankbaarheid: zij heeft daar zo even naar u gevraagd; ik zeide haar dat gij vuurig verlangdet om haar te zien, want dat gij haar altoos bemindet, en veele droevige uuren uit zorg voor haar had doorgebragt: zij drukte mij de hand en weende.
Mama neemt voor, haar, zo dra zij daartoe beter zal geschikt zijn, over haaren Vader te spreeken, en te zien of zij dat eisselijk denkbeeld 't welk haar verscheurt niet wat kan verzwakken.
De Heer walter merk ik, verlangt sterk om naar Amsterdam te vertrekken, anders zoude mijn Moeder hem met het uiterste genoegen hier eenige dagen houden. Zelden doet men iemand dienst door zeer veel ten zijnen voordeele te zeggen, vóór men hem nog in persoon kent: het schijnt dat wij dan genegen zijn iet ongunstigs te vinden, 't zij uit ijdelheid die ons wil overtuigen dat wij wel anders zien kunnen dan onze berichters, 't zij uit
| |
| |
afgunst: maar hoe wij ook door Mejuffrouw de groot vooringenomen waren, uw walter komt 'er met glans door: mijne Moeder, die verdiensten kent, en, vooral in jonge lieden, zo hoog waardeert, beschouwt hem als een zeer uitmuntend Jongman: evenwel zij gelooft dat gij hem verdient, en prijst uw beider keuze: het doet haar zelfs leed dat mijn Vader hem niet dan een oogenblik zien zal: hij heeft aangenomen hem een kort bezoek te geeven, om hem te zeggen dat keetje hier is, en hoe zij zich bevindt.
Vraagt gij mij nu hoe hij mij bevalt? ô dat kunt gij wel gissen, evenwel om u plaisir te doen, zeg ik u dat, indien ik een vrij hart had, en hij over mij dacht als over u, ik het zoude durven waagen mijn geluk in zijne handen te stellen. Hij is niet alleen een redelijk, verstandig, maar ook een goedaartig man, die de menschen van hunne beste zijde ziet. Onder en naar het Soupé heeft Mama veel met hem gesproken: gij zult zeker nieuwsgierig zijn waar over het gesprek liep: om u te voldoen ga ik van mijn leefregel af, en schrijf deezen in die uuren die ik anders besteedde met - slaapen. Hij sprak veel over keetje, en toonde ons dat hij haar in haar waar licht ziet; meer ongelukkig dan schuldig: vervolgends spraken wij over u: hij betuigde zeer veele verpligting aan u te hebben - ‘Aan mij!’ ja, zeg ik immers! aan u; doch om u dit verstaanbaar te maaken moet ik u verhaalen hoe dit te pas kwam. Mama zeide,
| |
| |
ik meen Mijnheer walter, dat gij uwe Ouders vroeg verloort, en zo als men dat met recht noemt, u zelven hebt opgevoed.
walter. Beiden, Mevrouw! is waar: ik heb mijn' Vader naauwlijks gekend, en ik was maar veertien jaar toen ik mijn Moeders dood beweende: mijn Vader was een zeer braaf man met wien mijne Moeder gelukkig, doch in geen ruimen overvloed leefde: hij was Kapitein in Hollandschen dienst, en zoude mogelijk bevorderd geworden zijn indien hij langer geleefd hadde: zij woonden in een klein Overijsselsch Steedje, en leefden daar vergenoegd - na zijnen dood ging mijne Moeder met mij naar Amsterdam, leefde daar onbekend, doch verzuimde niets wat in staat zijn kan een kind eene beschaafde opvoeding te geeven; haare huislijkheid en zuinigheid stelde haar daartoe instaat: zij ontdekte dat ik smaak had in den koophandel, en hoopte dat ik, door mijne kundigheden, en goed gedrag, eens voordeelig zoude kunnen geplaatst worden: zij bespeurde in mij eene groote overhelling tot ernst en denken; voor zo veel een kind denken kan: dit zag zij, 't is waar, met genoegen, maar geloofde tevens dat zij die neiging niet al te veel moest vieren: zelve eene blijmoedige vrouw zijnde, overtuigde zij mij weldra dat indien men tamelijk gelukkig in deeze wereld leeven zoude, men moest poogen veele dingen in een helder licht te plaatzen. Dat men menschlijk en gezellig zijn moest, dat men om te behaagen zich
| |
| |
behaagelijk maaken moest; zij toonde mij echter, aan wie, en waardoor men moest trachten te behaagen: zij liet mij ter uitspanning de best geschrevene boeken leezen, sprak daar veel met mij over, maakte mij bekend met deugd en Godsdienst, toonde mij dat men hunne wetten moest volgen indien ons oogmerk ware hier reeds gelukkig te zijn: zij waarschouwde mij voor verleidingen waar voor ik misschien eens zoude blootgesteld zijn: zij gaf mij smaak in bezigheid, toonde mij dat orde de groote wet is; dat ondeugd en domheid de grootste vijanden dier orde zijn; en als zij zag dat ik geheel en al aandacht was, omhelsde zij mij meermaals, mij vermaanende dit alles in mijn geheugen en hart te drukken. - ‘Gij zult,’ zeide zij dikwijls, ‘door eerlijkheid, door naarstigheid, door kundigheid u noodzaaklijk kunnen maaken in een Land van Koophandel; maar gij moet door een goed en beminnelijk charakter u vrienden zien te verwerven, die niet alleen in staat zijn, maar ook genegen u behulpzaam te weezen - De weg der deugd is effen, indien wij ons door het involgen van verkeerde driften die niet doornig maaken - ik heb u dien getoond, het zal eens uw zaak zijn dien zelf te bewandelen: poog een verlicht geweten te verkrijgen; pleeg dat altoos raad; hoor wat de Godsdienst u beveelt, wat uw verstandig zelfbelang u raadt, en gij zult bij ondervinding zien dat uwe Moeder nooit iet zeide
| |
| |
of deed dan om u gelukkig te maaken’ - ‘Dus voorbereid trad ik in de wereld: mijne Moeder had kennis en vriendschap gemaakt met de vrouw van een voornaam Koopman, die nam mij toen ik dertien jaar was op zijn comptoir: gezond, sterk, arbeidzaam zijnde, had ik het genoegen van mijn' meester meerder te voldoen dan ik had durven denken: als het comptoir gesloten wierd, ging ik altoos naar huis, en hield mijne Moeder gezelschap; al onze uitspanning bestond in praaten, leezen, en wandelen: hoe gelukkig was ik, als ik zag hoe deeze liefhebbende Moeder over mij voldaan was! om mij eenige aangenaamheden te kunnen bezorgen hield zij zich naarstig bezig met borduuren; al dat geld besteedde zij voor mij; zij wilde dat ik in zekere fatzoenlijke ruimte zoude leeven; gaf mij ook een' meester in de muziek, eene kunst die zij zo hoog schattede, als nuttig hield voor jonge lieden, die veel moesten werken en droog eenzelvig bezig zijn - ô wat vormde ik mij toen plannen! ik zou eens zelf Koopman zijn, en dan niets winnen dan voor deeze lieve Moeder. Dikwijls glimlachte zij over mijne ontwerpen; doch keurde die goed.’
‘De Hemel ontnam haar na eene ziekte van weinige dagen aan mijne liefde!’ (hier naatje liepen de traanen over zijne wangen) ‘zij stierf! - Op haar doodbed bad zij mij dat ik haare lessen toch zoude volgen, en bezwoer
| |
| |
mij op dien weg te blijven, waarop zij mij geleid hadt: dit beloofde ik zo heilig, dat zij gerust henen ging: zij had vóór haaren dood ook de vertroosting van te weeten dat mijn meester mij onder zijn opzicht en in zijn huis nam: nu verloor ik alles voor mijn hart; en hoe wel ik uit pligt en dankbaarheid, alles deed wat men op het Comptoir van mij eischte, stortte ik in eene diepe droefgeestigheid, die zeer nadeelige gevolgen voor mij konde gehad hebben: ik had de behoefte om mijn hart te openen; maar vond niemand - onze jonge lieden stemden niet met mij in, hunne verkiezingen stieten tegen de mijne, hunne wilde vermaaken stonden mij zo zeer tegen als hunne jeugdige lichtmisserijen: zij bespotteden mij dikwijls, doch, ik dacht aan mijne Moeder, en had den moed niet die te verachten - mijn meester was een braaf doch zo stuursch en streng man, dat ik nooit dan huiverend met hem sprak - zijne vrouw leefde geheel voor de wereld, en kon weinig aandacht hebben op een Comptoirbediende van zestien jaar, die de gaaf niet had om haar te doen lagchen.’
‘Weinig tijds daar na zond mijn meester mij naar het huis van den Heer hofman, met wien hij veele zaaken deed: daar zag ik een meisje dat mij uitermaate beviel: zij was schoon, vriendelijk, beminnelijk; ik werd zo beleefd ontvangen in dat huis, dat ik besloot mijn bezoek te
| |
| |
herhaalen: naar maate ik naatje leerde kennen, geraakte ik aan haar gehecht; en weldra konde ik, zonder dat het mij moeilijk viel, geen dag laaten voorbij gaan zonder haar, al ware 't maar een oogenblik, te zien - haar vrolijk geestig bijzijn, verlevendigde mij even als een goed glas wijn, als men vermoeid en flaauw is: het duurde niet lang of ik wist dat ik haar beminde; zij was toen veertien jaar: ik begreep echter dat het dwaas zijn zoude haar dat te zeggen: ik sprak des nooit met haar dan als haar vriend, en vergenoegde mij met haar dagelijks te zien, en veel met haar te spreeken! Nu was ik veilig voor allerleie verleiding; en mijn iever om toch eens zelf Koopman te worden vuurde sterk aan: nu wist ik waarom ik arbeidde: mijn geheele hart was vervuld, en de hoop die ons tog nooit verlaat, maakte alles goed - Juffrouw betje zal zeker het overige ons betreffende wel weeten,’ (hij lachte:) ‘de jonge de groot maakte kennis met mij; dat gaf mij toegang in zijn ouders huis: zijne uitmuntende Moeder zag met genoegen dat hij mij onderscheidde: ô hoe veel voordeels deed ik met haar gezelschap! hoe bedroefde het mij dikwijls dat mijne Moeder haar niet gekend had; die zoude ook haare vriendin geworden zijn: haar zoon, die van de Natuur schoone geschiktheden ontving, om eens een ongemeen bekwaam jongeling te zijn, was door overspannen denken,
| |
| |
het slagtoffer zijner verkeerdheid geworden; hij werd ziek en bij wijlen ijlhoofdig: de gelegenheid deed zich op om buiten 's Lands te gaan; ik verzocht zijne Moeder om zijn gezelschap, hoopende dat beweging, vermoeidheid, en een getrouw doch vriendelijk gedrag van mijnen kant, hem geheel zoude herstellen: ik bedroog mij niet; en thans is hij reeds bij zijne Ouders met een gezond ligchaam en welgestelde geest.’
Wij hadden dit verhaal met aandacht en niet zonder aandoening gehoord: ik geloof naatje! dat gij dit alles min of meer weet; doch het kan u niet ongevallig zijn dunkt mij, te weeten hoe uw walter dit aan ons verhaalde: vóór wij ter rust gingen, ging hij nog eens bij keetje; sprak weinig, doch troostelijk, en nam afscheid dewijl hij des ogtends vroegtijdig meende te vertrekken: zij richtte zich in haar bed op: ‘Nogmaals en nog duizendmaal dank,’ zeide zij, ‘vóór alles: breng dees kusch aan uwe beminde, bid dat zij mij mijne dwaasheid in haar miskend te hebben vergeeve; en indien ik niet rasch sterf hoop ik dat zij zich haarer vriendin nooit meer zal moeten schaamen: zo mijne Moeder het u toelaat, kusch haar ook voor mij en zo dra ik schrijven kan zal ik schrijven; maar ik ben zeer zwak, zeer ziek: ô mijn Vader! mijn lieve Vader! konde ik!... doch die gunst heb ik mij onwaardig gemaakt’ - hier zweeg zij, en weende dat mijn hart brak. Als ik het verhaal van
| |
| |
uwen walter overdenk, kan ik mij maar niet uit het hoofd brengen dat de eerste opvoeding ons maakt het geen wij zijn: ik weet wel dat dit door veelen anders word beschouwd; doch ik zie het tot nu nog niet anders in: en hoe moet dit mijn hart omtrent mijne lieve keetje verzachten! ik weet wel, wat gij mij uit een brief van uwe vriendin zadelaar, daar eens over voorlaast, doch alles wat haare Moeder zeide overtuigt mij tot nu maar in 't geheel niet. Hoe het zij, keetje had altoos en zal altoos in mij haare vriendin, haare verdedigster behouden: ik zelf weet zo wel bij ondervinding hoe noodig ik tot mijn geluk eene Moeder heb als de mijne: ik verbeelde mij dat de mensch noch goed noch kwaad op de wereld komt, maar even vatbaar is voor goede als kwaade indrukken: zit naatje, ik weet wel wat hunne en andere grooter Wijsgeeren daarover gezeg hebben, ik weet wel wat onze Theologanten beweeren doch zij overtuigen mij niet: ik zie overal zwarigheden; dan ik zie de minste aan mijnen kant: ik zou mij ook wel wagten daar over te spreken met iemand buiten mijne Moeder en ik.
En nu wensch ik u met mijn geheel hart geluk met de komst van uwen geliefden waarden lieven walter; meer kan ik dáár niet over zeggen: schrijft mij toch veel, en veel over Juffrouw harris! zij gaat, zegt walter met haar' voogd naar Engeland: welk een verlies voor ons! hoe lief heb ik haar!
| |
| |
Het slaat daar twee uuren na middernacht; en ik wil volstrekt met walter ontbijten die te agt uuren vertrekt - Goede nacht! slaap wèl, en geloof dat gij buiten maate bemind wordt, van
Uwe
betje stamhorst.
|
|