| |
Derde brief.
Antwoord op den voorgaanden.
Wel mijn ouwe kennis, indien ik uw schrift niet zo wel kende, ik zou nooit geloofd hebben dat je zo veel gedulds had, en ook zo veel verstands, om mij zo een langen geleerden brief te schrijven, die ik denk dat je niet veel beter verstaat dan ik. Hoor sijntje! je moogt het opneemen zo als je wilt, maar daar is een hoope gekheid in uw' brief. ô Kind! laat ik het u mogen zeggen, indien je aan den Heiland niets anders te geeven hebt dan je verstand, dan zal je gift sober zijn, en weinig om 't lijf hebben.
| |
| |
Indien mijn goede man, die wat meer letters gegeten heeft dan jij en ik, en die zo stil als hij daar in zijn japon zit te leezen, of printen te bekijken, de menschen en de wereld door en door kent, mij zo niet wat te recht geholpen had, ik had uw brief nooit verstaan.
Ik ontving hem voorleden Saturdag morgen, zo als ik in de keuken mijn koffij zat te drinken, gelijk ik meer doe, want de mijne ontbijt altoos alleen, en ik zat zo wat in een Catalogus te kijken; maar toen ik al uwe gekheid las, werd ik zo kwaad, dat ik den brief op de tafel keilde, in de gestorte koffij, want zie, ik gebruik voor mij nooit een blad, al heb ik 'er een paar honderd in voorraad; en ik zei, ik geloof dat sijntje niet bij haar hoofd is, of den gek met mij houdt; en dat stond mij niet aan dat een Weêuw zulke kuuren heeft, en haar ouwe vriendin voor de maf houdt: evenwel, ik dacht zij is niet wijzer, en nam hem weêr op, en droogde hem zo wat af, en las hem tog geheel uit - zo dat, ik verstond uw' brief in 't geheel niet; want ik kan toch niet geloven dat gij den gek stak met heilige dingen; daar kende ik u te wel toe. Ik verstond hem zo weinig als mijn Hebreeuwschen Bijbel, die ik bij een' Jood in het sterfhuis gekocht had; en ik presenteerde hem aan een jong Proponent, doch die zei dat hij geen Hebreeuwsch genoeg verstond, om dien te leezen om dat het ongestipt Hebreeuwsch was - zo dat, gij moogt zo veel schokkeeren op onze Leeraars als
| |
| |
je wilt, ik zeg, dat het 'er bedroefd voor ons zou uitzien, indien de zeventig Overzetters den Bijbel niet in 't Hollandsch vertaald hadden, (die zelf Leeraars waren,) want dan zou een arme Groensmous meer van ons Geloof weeten dan wij Christen menschen.
't Is toch raar, sijntje! dat jij, die altoos je eigen hoofd volgde, en dat aan uw dochter geleerd hebt, en die nooit uw' man, die toch verstand had, en maar veel te goed was, of uw zuster, wilde raadpleegen, dat jij je nu zo maar zo alles laat wijsmaaken van den eersten wild-vreemde die bij u komt, dat gij alles wat hij zegt voor Euangelie aanneemt, en dat om dat die Buurman zo een fijn meisjes bakkesje, en zo een lief stemmetje heeft! Wel men zou zeggen waar let jij niet op! hoor, ik hou niet van die bloempappige murwe zoete mannetjes: ik hou het met onze Vaderlandsche bollen, die 'er uit zien als kerels, en spreken als mannen; zo als de mijne, en die is echter zo goed als een verstandig man zijn moet, en een man als een beeld, dat weet heel Rotterdam; ik heb hem ook door een groot Schilder laaten uitschilderen, in zijn tuin, en de Schilder wou mij ook schilderen, maar ik vroeg of hij mij voor zot hield? zie, ik ben geen vrouw voor 't oog, en 'er zijn lelijke apengezichten genoeg geschilderd, zo als ik dikwijls op verkoopingen zie; en mijn goed hart kan hij tog niet schilderen; zo dat, ik wilde het niet toestaan: nu dat daar gelaten. Ik ken hier ook
| |
| |
zulke grienbroêrs, die 'er uitzien of zij uit het zottenhuis gebroken zijn, en daar kan ik mij zo dol over maaken, want ik val wat poestig; om dat zij de mensch die tog naar Gods beeld geschapen is, zo verlelijken; maar dat is 't nog niet al; dat malle gelaat willen zij ons nog voor groote heiligheid verkoopen. ô Hoor! de Heiligen die ik heb, zien 'er heel anders uit! Ik heb een Heilige petrus, en paulus, en een' Kerkvader chrisosthomus, deezen zien 'er uit als mannen die voor de waarheid durven uitkomen, dat het klinkt als een klok; en de mijne zei dikwijls: ‘Hoor grietje! als ik deeze mannen zie word ik gesticht’ - zie, dat kan ik nu weêr niet zeggen; ik ben zo wat anders, maar hij is niet van liegen, het zal wel zo zijn. Daar kocht ik laatst een boekje van erasmus, de Lof der Zotheid, en ik keek de mooje plaatjes zo eens in, want om het te leezen, daar heb ik niet aan, en daar in zag ik net zulke zotte fatsoenen van bakkessen, als veele onzer fijnen; ja als of zij naar hen gemaakt waren, en mijn man zei dat ik geen ongelijk had ook.
Nu, ik ken uw' Buurman niet; het kan heel wel zijn, kind, dat hij een vroom braaf man is, die het niet vast heeft, doch dat inzoete gelaat maakt hem bij mij niet beter dan een barsche knevel, die van zich durft tasten, als het zijn pligt is: je weet ook wel dat de Duivel zich kan veranderen in een Engel des lichts, weetje 't niet?
En die Broeder wil dan dat men zijn kostelijk
| |
| |
verstand, dat God de Heer ons gaf, moet wegsmijten om den Heiland te behaagen? Wel, denk jij dat jou man, toen hij zo buiten verstand lag, en geen enkel Vader-ons kon bidden, zo veel waardiger was aan onzen lieven Heer, en zo bekwaam was om Hem te dienen, als andere vroome wijze menschen, daar je me zelve van schrijft?
Die Broeder rekent naar zich toe; hij weet wel dat men malle luî alles kan wijsmaken: en dat bloed van christus, dat voor zo veel tijd gestort is, zou nog bewaard worden om aan jou lui voorhoofd te strijken!... Laat ik mij niet bezondigen, maar wat zou het dáár doen? Het is vergooten om onze kostelijke zielen te wasschen, maar niet om onze voorhoofden te bestrijken; en dat teken zou niemand zien dan de vroome Hernhutsche Gemeente? Welk eene dolheid! Hoor, weet gij wat, ik hou niet van tekens die niemand zien kan dan die 'er belang bij heeft om u dat op den mou te spellen; wel zo kon een ander bedrieger, die een pik op ons had, zeggen, ik zie het teken des beestes aan uw voorhoofd; welke malle vroome knapuilen! en dat laat jij, Saviblom! je zo maar wijsmaaken! en waarom mogen de Hernhutters alleen maar zien dat men een kind van God is? vraag dat ook eens aan jou zoet grienenden Broeder.
Ik heb daar een heelen avond met den mijnen besteed om in Gods woord te studeeren, maar hij toonde mij daar wel andere tekens van Gods uitver- | |
| |
korenen, dan stoflijk bloed aan ons voorhoofd! de Zaligmaker zegt, dat men den boom kent aan zijne vruchten; dat begrijp ik duidelijk; en paulus leert al het zelfde, zo als mijn man mij voorlas. Mijn man die veel te Kerk gaat, en veel in den Bijbel leest, sprak met mij in 't lang en breed, en ik verstond het wat beter dan dat gezemel van uw' Buurman - ‘Ei lieve, richters!’ zei ik, ‘schrijf dit eens op een papier, want ik zou mijn vriendin dat gaarne overbrengen zo als het is, en mijn memorie gaat het staal zo wat uit’ - dat deed hij, en ik heb hem daar voor een mooi schilderij gegeven, daar hij zeer veel zin in had, doch dat ik hem wat te duur wilde verkoopen, want wij hebben ieder ons zakgeld, om daar meê te doen wat wij willen: kijk zo zijn wij; en dat raakt niemand. Zie hier nu wat hij voor mij opschreef, van zijn gesprek; maar je kunt het zelve in lucas Handelingen leezen, dat doet de deur toe.
‘Was paulus, toen hij op den weg naar Damascus bekeerd wierd, geen uitverkorene? geen kind des Heilands? waren de geloovigen die hij vervolgd had geen kinderen van den Heiland? en als paulus na zijne bekeering bij hen komt, durfden zij hem niet vertrouwen, want zij geloofden niet dat hij bekeerd was; had paulus nu dat teken van bloed aan zijn voorhoofd gehad, dan zouden zeker de Geloovigen dat gezien, en niet getwijfeld hebben aan
| |
| |
zijne bekeering; maar neen, hij moest zijne bekeering door zijne werken toonen, vóór zij hem aannamen’ - Zie zo redeneert mijn man, en dat kan een kind verstaan; maar al dien snik snak van uw' Buurman, is zo duister, (en zo zot ook,) dat ik geloof dat hij 'er zelf niet veel van rooit.
Ik was zo ontsticht over uw' brief, dat ik, die voornemens was des Zondaags eens aan 's Heeren tafel te gaan, dat moest uitstellen, om dat mijn gemoed geheel ontsteld was, en ik vreesde dat dat malle gegons van dat bloed mij in mijn aandacht zou hinderen, en maaken dat ik den Leeraar kwalijk zou verstaan.
Indien ik den naam van onzen lieven Heer niet zo diwijls gezien hadde, ik zou warempel gedacht hebben dat uw vriend u een liefdensgevalletje van twee jonge nuchtere kalven had zitten vertellen: de mijne zeide - ‘Zo spreekt geen vroom verstandig Christen-mensch van Gods heilig woord; dit doen spotters en ongelovigen’ - maar dewijl wij hier in Rotterdam niets van de Hernhutters weeten, vroeg ik den mijnen eens nader over hen; zo nieuwsgierig was ik.
Nu, hij deed een Boekje van hen open! - ‘Vrouw!’ zei hij zo, ‘daar zijn onder hen waarlijk braave lieden, doch die niet veel met de schrift bekend zijn; maar de hoofden zijn of looze fielten, of geheel en al met het gezond verstand in verschil: de overigen bestaan uit eenvoudige, of zelfs uit domme menschen, die over
| |
| |
hunne zonden zuchten, en gaarne mooje mannen met inzoete troonien zien; die oudsten bedwelmen door hunne hartstochtlijke uitdrukkingen, vooral, door een lieflijke muziek, hunne bekeerelingen: dan valt het niet moejelijk hen wijs te maaken dat zij hun verstand moeten wegwerpen’ - Kort gezegd, hij zei mij genoeg om u te belooven dat ik nooit Hernhutsch worden zal: ik wil in mijn geloof sterven; ten minste ik ruil geen oud loot om oud ijzer: ik hou 'er ook niet van, dat zij zo veel geheimen hebben in de hoogste Classe: dat de Vrijmetzelaars niet willen gepraat hebben van het geen zij onder elkander doen als zij salomons Tempel bouwen, dat begrijp ik wel: wat deftig verstandig man zou gaarne ten toon gesteld worden, gaarne zien dat men zijn jongens-streeken vertelde, van zijn schootsvel, en troffel, en dat gebons met doodshoofden, en meer gekheden; maar dat de Hernhutters niet willen zeggen hoe zij God in hunne verborgenheden dienen, daar heb ik geen puf op: zo dat, sijntje, als uwe bekeering bestaat in Hernhutsch te worden, dan had ik veel liever dat je nog maar onbekeerd waart.
Ik ben nu maar eene eenvoudige vrouw, die al haar leven in groote beslommering zat, om een duitje te winnen, maar ik heb evel ook, hoop ik, in den Bijbel gelezen, vooral sederd mijn man mij dat sterk aanraadde; maar wie heeft daar ooit gelezen, dat men, om den Heiland lief te hebben zij- | |
| |
ne kinderen, die God de Heer ons geeft, en waar voor wij verantwoorden zullen, moeten verstoten en door Knoeten en Duitschers te Hernhut laaten opvoeden? Zeit paulus dan niet dat wij onze kinderen moeten liefhebben? Zeit christus niet, dat wij onze naasten moeten liefhebben als ons zelf, en zijn onze kinderen ook onze naasten niet? En jij die het heele huis op stelten zette, om dat uw man eene braave Mamesel huurde voor keetje, zou haar nu onder wild vreemden stuuren, zo het van u maar afhing - is 'er dan ook in heel Amsterdam geen mensch die haar leeren kan God te vreezen, en zijne geboden te onderhouden? uw Buurman is waarlijk wel beleefd, dat hij u toestaat keetje bij haare braave verstandige Tante te laaten; dat zou voor een jaar, toen gij nog rijk waart, zo gemaklijk niet gegaan hebben: maar als 'er niet te haalen is zijn zulke vroomen zelden t'huis; en hoe weet hij dat het verstand uwer Zuster bedorven is, dat zij maar burgerlijke deugden heeft? Of heeft zijn lieve Heiland hem dat geopenbaard? Jij, noch je Buurman zullen mij niet wijs maaken, dat de Heiland zulke onchristelijke openbaringen geeft; maar ik mag mij met die malle praat niet langer ophouden; ik word 'er veel te boos over. Daar heb je immers nu de verloren zoon uit het Euangelie, die komt, (en daar deed hij wèl aan) bij zijn' Vader te rug, na dat hij het deerelijk verbruid had, belijd alles, en bidt om vergeving - wat doet nu de Vader? Klun- | |
| |
gelt hij naar de een of ander Hernhutsche fijnbaart, of phariseeuw? gaat hij bij johannes, die wel een ander kind des Heilands was dan uw Buurman, om te vraagen, of hij den Jongen wel alles mogt vergeven, en weêr in zijn huis neemen? hij vraagt het zelfs niet eens aan den Heiland, die geleerd heeft dat men zeventigmaal zevenmaal des daags (bij gelijke gesproken) moet vergeeven, die zou hem zeker niet geraden hebben zijn' zoon naar Hernhut te stuuren.
En denk jij nu waarlijk, jou schaapshoofd! dat je bekeerd bent? en dat zo schielijk? nu, het is ook eene bekeering dat God 'er zich over erbarme! en dat om dat je nu niet meer naar de Comedie wilt gaan? daar je nu, al was je nog onbekeerd, zo weinig in je rouwgewaad voegt, als een aap in een lindmolen: ik geloof niet dat 'er eene Comedie te Jeruzalem of te Nazareth geweest is; waren de Jooden daarom bekeerd? vraag het maar aan johannes den Dooper, die zal het je beduiden: niet dat ik zeg dat je ooit slecht van leven waart; je bent ligt zo vroom geweest als ik ben, doch dat bekeeren gaat zo niet met tien zeven haastene - en als je stilletjes nadacht hoe veel verdriet gij uw' man gedaan hebt door keetje niets dan gekheid te leeren, met haar altoos uitteloopen, en door dien gij haar niet gewaarschuwd hebt voor slecht gezelschap, hoe gij uw kostelijke tijd als een malle Prinses, met zotte losse jongens verkwanseld hebt, in plaats van t'huis te blijven en
| |
| |
uw dochter wat te laaten naajen en breien, of eens een mooi boek te leezen, of wat moois te tekenen; zulke tekeningetjes, als zij wat goed zijn, zou ik van u gekogt hebben, en daar zou zij nu nog een duitje meê kunnen winnen: als je daar over berouw had, en de Heere dankte om dat zij nu in zulke goede handen was, en om dat uw Zuster alles wil goedmaken dat jij bederft, dan zou je jou beginnen te bekeeren, dat zou hecht werk zijn kind! Zie, al vraag je mij nu om geen' raad ik wil u die echter geeven, en u eens oud uw pligt zeggen. Als je nu waarlijk bekeerd waart, zoud gij zeer bedroefd zijn om dat gij uw man door chagrijn hebt doen sterven. Mogt hij wel ooit zijn zin hebben met keetje? stijfde jij haar niet door jou malle toegevenheid, in haare koppigheid omtrent haar' Vader? en hoe heb je jou man afjagt gegeven om die lelijke feex, die jij logeerde; en nu dat de man het met de dood bekocht heeft, gaat het je niet eens aan je kouwe kleêren. En dan denk jij nog dat je bekeerd bent! Kom kom, gij zijt te mal om kikkers te vangen: en uw Buurman mag zo innig voor God zijn als ik hoop, ik hou 'er tog niet van dat hij zo bij u komt teemen en kwezelen; gij zijt nog zulk eene mooje frissche vrouw, en de Broeder zo murf als een gebraden appel. Pas op, de booze zoekt altoos meê te doen, en gij zoud de eerste niet zijn, die onder dat malle Godzalig gelaat en dat gefleem het gelag betaalde: zulke manlui zijn
| |
| |
altoos zeer amoureus, kind; en ik betrouw hen, met mooje vrouwen die zij bekeerd hebben, niet verder dan ik ze zie, en dat zou mij tog van u leed doen, gij waart altoos eene eerbaare vrouw; doch je kunt weg zijn eer je 'er aan dacht. Ik heb wel gehoord dat in Roomsche Landen de Biegtvaêrs zo veel vermogen op hunne biegtelingen, dat een braaf man of Vader hen altoos met huivering ziet.
Dáár heb je gelijk in, dat ik wel wat eerder en meerder voor mijn kostlijke ziel mogt gezorgd hebben; maar ik heb ten minste nog nut gedaan, ik heb een mooi duitje gewonnen en altoos welgedaan aan arme sukkels, en ik heb menig jong paar, heel goed voor een prijsje in hun meubeltjes gezet, en wat toegestoken; niet dat ik daarop roem, dit was mijn pligt; en hoewel men in dat geroezeboes van koopen en verkoopen, niet veel aan God den Heer denkt, kan men dat nog minder doen in zotte gezelschappen, waarin jij altoos pietje de voorste waart; des avonds kon ik ten minste met de mijnen nog een goed woord spreeken, aan tafel, en van hem leeren, want hij is niet bang dat ik hem met mijn grooten mond overschreeuwen zal, of over malle jongens aan 't hoofd lellen, verstaje?
En nu heb ik aan een zoet jong meisje, die mij veel geholpen heeft alles overgedaan, na dat ik den rompslomp verkocht had; ik geef haar een zoet sommetje voor zes jaar zonder intrest, om haar voordtehelpen, en ik heb een mooi Buitentje
| |
| |
gekocht op den Goudschen Weg; daar kan ik alles waarnemen wat uit of in de Stad gaat; want ik wil mij niet heiliger toonen dan ik ben; ik zou mij zo op ééns niet aan de stilte kunnen gewennen, en nu is de mijne zo vergenoegd als adam in 't Paradijs; want buiten is toch zijn lust en leven; en ik zal hem een heele mooje Neftuin, met zijn vork, die ik achterbaks hield, present doen voor zijn bloemstuk; en dan hoop ik des Winters avonds veel in 't woord te leezen, en onzen lieven Heer te bidden dat hij mijne oogen verlicht als de Emausgangers, en mij mijne zonden vergeve; en nu zal ik ook zo veel doen als ik kan om mijn poestigheid te overwinnen; want de mijne zeit dikwijls; ‘grietje! je bent zulk eene degelijke, zulk een goedhartige vrouw; je bent niet gierig, niet grootsch, je doet zo veel goed aan jou evenmensch, 't is jammer dat je zo bedroefd over een beuzeling kunt opstuiven’ - en daar heeft de man gelijk in; ik zie dat zelf wel; nu, alles met 'er tijd. En nu zal ik ook naar Gods huis gaan zo lang mijn beenen mij draagen willen: hoe! daar ik noch weêr noch wind ontzag om een koopje te doen, en een zoet winstje te hebben, zou ik dan ontzien om heil voor mijn kostelijke ziel te koopen? want jij meugt zo veel gonzen als je wilt over onze Leeraars, ik zeg jou, en mijn man zegt het ook, dat een braaf Predikant een waardig nuttig man is, en dat het 'er bedroefd uit zien zou, indien wij ten minsten niet
| |
| |
ééns 's Weeks wat goeds en stichtelijks hoorden: praat mij niet van met u naar de Hernhutsche kerk te gaan, ik wil 'er niet van hooren, zeg ik je immers? ik ga niet naar de Kerk om te hooren zingen, en dingen te hooren daar geen Christen-mensch, die niet stapel zot is, iet van begrijpt.
En als ik niets in mijn huis te doen heb, of niets te begaffelen vind voor mijn evenmensch, dan zal ik nu en dan eens met mijn jong mensch die nu in mijn dingen zit, op de kijkdagen gaan, om het meisje zo wat te recht te helpen; want het is wel een snel maar nog een jong schaap, dat nu voor haar moeder, die weêuw is met verscheide kinderen, het brood zal winnen. En, als ik dan eens niets te doen heb, dan meen ik in mijn tuinhuis aan den weg te zitten, om zo wat uittekijken; de goede God wil heel wel hebben dat wij zijne schepselen beschouwen, en zien hoe druk ieder het heeft en hoe wèl te vreden ieder is, en hoe Hij ons Rotterdam zegent, zo dat elk met de negotie zijn brood kan verdienen.
't Is buiten in het groen wel aartig voor luî die voor de stilte, en voor de studie in de boeken zijn, zo als mijn man, en die graag schrijven en wrijven, of hun gedachten bij één weeten te houden; maar ik ben nog te dom, om te bevatten dat het Godvreezender en aangenamer is, Gods lieve vogeltjes te zien huppelen en te hooren zingen, (daar ik echter ook recht mijn spikkel aan
| |
| |
heb, en de tuinman ook verbood hier geen snaphaan afteschieten; want zie, ik kon het niet uitstaan als hij daar een onnozel vogeltje dood schoot, om dat het in een kersje of druifje pikte, en mijn man is net alleens: ‘'T is ook voor hun, vrouw!’ zegt hij: (ja hij is een wijs en een goed man, nu dat geloof ik gaat altoos zamen,) dan Gods beeld, de menschen te zien wandelen, te hooren lagchen of vriendlijk te zien praaten, als zij zo voorbij mijn tuinhuis gaan; zo dat, ik maak geen zonde van menschen te zien: ik bepraat ze niet over hun kleding of houding, of kapzels; ik begrijp dat het onze lieven Heer weinig scheelt hoe zij gekleed zijn, als zij maar braaf en goed arms zijn; en ook ik weet niet van de mode; ik loop 'er zo maar slecht en recht door: maar ik wil dat richters is als alle luî van zijn stand en jaaren; hij is dat zo gewend, en het raakt niemand, wat ik hem koop of aantrek: als ik helder en schoon ben, is mij dat genoeg: zo dat ik maar zeggen wil, dat men zich wel kan bekeeren tot den levendigen God, al gaat men niet met een inzoet Broeder naar Seist, om te zien hoe alle vroomen éénder gekleed zijn, net als de Weeskinders: ik hou niet van die malle bijzonderheden: ik kan in mijn huis ook wel orde houden, bidden en danken zou ik hoopen: wil ik je eens wat zeggen ouwe kennis? 't is u maar te doen om eens op den dril te gaan: 't zal je mooi aanstaan daar voor een oortje t'huis te leggen, jij die tog gewoon waart je zin te doen:
| |
| |
kort gezegd; jou bekeering is maar waveling. En wat dat zoet rijmtje aangaat, daar heb ik niets tegen: ja het is wat te zeggen, ‘Geef je hart aan Jezus Christ,’ maar ik ken u van haver tot gord, je hebt de wereld nog lief en je kunt onmogelijk twee Heeren dienen.
Maar nu moet ik u nog eens oud beet neemen over onze Leeraars - is dat geschemp en gesmaal ook al een bewijs van je bekeering? - hoe zit het? Ik zeg jou dat de Dominé, die wel eens bij je at, wel zal gezien hebben dat hij met u niet veel nuts spreeken kon: kan de man dan, terwijl je zat te lagchen en te gabberen met uwe snoeshaanen, daar invallen, als een vlieg in den brij? Neen, neen dat zou maar spotternij veroorzaakt hebben: dat kwam daar niet te pas: en dat hij voor keetje zal moeten verantwoorden, dat geloof ik nooit; zij was uw kind, zij zal voor uw rekening komen: en zo petrus op den Pinxterdag zo gesproken had, als uw Buurman, hij zou geen drieduizend zielen bekeerd hebben - En nu zul je als je mijn brief gelezen hebt weêr in de war zitten, en niet weeten naar wie je hooren moet; want je volgt altoos uw eigen hoofd, behalven in het goede: je zult zeker deez' brief wel aan Broeder voorlezen, en die zal je dan zeggen dat ik geen deel heb aan den Heiland; doch die de Heere lief heeft onderhoud zijne geboden: zeg jij dat aan Broeder. Het zal je nog eens berouwen, uw lief kind niet te willen zien, als de Natuur
| |
| |
sterker wordt dan de Leer, zeg dat ik het je gezegd heb.
Nu groet ik je en wensch u het beste, en mijn man groet u ook, en ik blijf,
Uwe ouwe Vriendin
m. richters.
|
|