Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 6
(1796)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 26]
| |
Tweede brief.
| |
[pagina 27]
| |
loopen zou? 't is zo uitgekomen, en 't is met hen dat de eene niet weet, weet de andere: nu, Mevrouw lenting heeft haar schoon in de manege gehad: ja, die manege heeft mij voor mijn Prinses handen met geld gekost, en de carrouzels ook; maar daar weet gij zo niet van; doch dit kwam nu zo te pas, dewijl ik van eene andere manege sprak: onze goeje frans is bij haar geweest, om haar te zoeken, even of zo een vrouwspersoon niet wist dat wij eerst bij haar stuuren zouden, om te zien, of keetje in haar huis was; maar met zo veel confertiefjes weet men niet altijd wat men doet; 't was wèl gemeend, en fransje heeft nog een zoet plaisierreisje gehad, dat ik ook wel noodig zoude hebben; maar ik was niet zot genoeg, en veel te boos ook om dat stout ding nateloopen: keetje heeft mij bedrogen, mij, haar eigen vleeschlijke moeder, mag ik zeggen, die haar in alle eer en deugd heeft opgevoed: nooit zag zij iet kwaads van mij, want dat ik vrolijk en voor een pretje ben, dat is zo mijn natuur, en een mensch heeft zich zelf niet gemaakt: had zij haar moeders voorbeeld gevolgd, zij zou 'er nu wat beter aan zijn; en ik had het wèl met haar voor; ik liet haar vroeg haar Belijdenis leeren, en dacht, anders kon 'er dat ook wel intrekken, en ik verstond dat zij ook zou aan zijn. Nooit viel ik haar streng, dat kan mij geen mensch nageeven zonder mij te beliegen; ik wist wel dat al die strengheid de jonge luî maar op een' dwaalweg brengt: ik | |
[pagina 28]
| |
dacht altijd, men moet zijn kind het huis aangenaam maaken, dat brengt liefde en genoegen voord: nu, ik moet ook zeggen zo als het is, wij waren als twee zusters; dat keetje wilde, wilde ik ook: zij had mij ook recht lief, want ik gaf haar altoos haar zin: maar zij heeft mij wèl beloond, God betere 't! Ik dacht, zij is jong, zij is rijk, wat heeft zij te zorgen, en dat was waar; en dacht ik, als zij eens getrouwd is en een huis vol kinders heeft, zal zij wel zien dat het haar zaak is haar huishouden, zo als haar moeder, waarteneemen; want dat moet ik zeggen, 't meisje is zo schoon als een beeld, en had zo veel vrijers als 'er dagen in 't jaar zijn: nu, ik moest eens gezegd hebben, kind naai een steekje; help mij wat aan de wasch: wel ze zou gevraagd hebben, of de stijfsters en naaisters dood, dan of ik dood was, of veeg, (want zij was zo een doedje niet als zuster stamhorst geloofde,) zo als haar vader dacht, die nu bij God is; ja dat was wel een veeg teken, dat hij zich zo overal mede bemoeide; en het meisje zou gelijk gehad hebben; en zij hield niet van leezen; nu, dat had zij naar geen vreemd: vader en moeder lazen nooit; ieder zijn meug zei de boer en hij at vijgen: hoor grietje! ik geloof dat haar Gouvernante haar te veel deed leezen, want zij was zo bang voor een boek, als mijn Motje zaliger voor een kat. Ja dat geld van Motje zou mij nu goed komen, maar hier over heb ik geschreeven, en uw man | |
[pagina 29]
| |
had gelijk, het was te laat om een huwlijks voorwaarde te maaken. Nu zul je wel begrijpen dat wij tijding hebben van het stout nest? dat is ook zo, grietje! ô net zo als ik het voorspeld heb! daarom brak ik ook mijn hoofd niet met het wegloopen van dat kreeft: die jongen had haar bepraat om een plaisierreisje met haar te doen, en keetje, die gaarn vreemde landen zag, sloeg dit niet af: hij heeft haar van liefde en trouwen aan 't hoofd gegonst, en zij die tog een hekel had aan van veen, en vreesde dat haar vader haar zou dwingen hem te neemen, drilde met hem op, zeker om haar' vader tegen te spreeken, en haar' eigen zin te volgen, ô daar ken ik haar wel toe instaat! maar van arkel, die overal zijn spions had, zal gehoord hebben dat hier niets overschoot dan een O met een P, heeft haar verlaten; heeft al haar goed meêgenomen en haar laaten zitten voor 't geen zij was: zo dat, Tantelief! het eene kwaad loont het andere; ik zei altoos wacht maar, wacht maar! boontje zal wel komen om zijn loontje, want die zijn moeder bedriegt kan het niet wèl gaan, en het is met hem zo als in de Comedie, de bedrieger bedrogen: ja ja, onze Comedie is wel heel leerzaam - Hoewel ik nu de nijd op hem heb, want hij heeft door zijn streeken mij ook bedrogen, zo kan ik de jongen nog al geen ongelijk geeven; wat zou hij toch, mag ik je bidden, met haar begonnen hebben? eet eens van | |
[pagina 30]
| |
een mooje tafel, als 'er niet op is; en keetje diende hem nu als een vuist in zijn oog: keetje zou een kostelijke huisvrouw geweest zijn; zij gouden vergaan zijn van armoede, en slecht hebben geleefd; want een leêge beurs maakt een berooid hoofd, dat zag ik wel aan den mijnen, en paulus wildschut was, dat weet gij, zo goed als brood: zo dat, ik ben zeer blij dat hij maar is heen gebruid; hij zou haar niets dan kwaad geleerd hebben en misschien ook valsch speelen, en spotten met den Bijbel, en daar was zij tog niet van t'huis, zo weinig als ik, dat moet ik haar ter eere nageeven. Maar nu zul je alweêr in de benaauwdheid zitten, en vraagen waar of dat arm jong schaap nu in de wijde wereld zwerft, en hoe zij aan brood komt in een vreemd land, daar zij God noch goed mensch kent? Dat hij keetje bedorven heeft, dat geloof ik nooit; zij was niet manachtig, net als ik; zij wilde haar hoofd volgen en pret hebben; en hein zal zeker alles blaauw blaauw gelaten hebben, want hij had haar, dat zie ik nu duidelijk, niet lief; anders zou hij, al was zij zo arm als een worm, bij haar gebleven zijn: of zij arm is dat moet zij weeten: geen mensch sterft van honger, 'er zijn overal goede Christen menschen, ook onder de Papisten, zo als de wijze Juffrouw de groot altoos zegt, en ik wel wil gelooven: meen jij dat zij in die Herberg bleef daar zij alles zo peperduur moest | |
[pagina 31]
| |
betaalen? zij ging, en daar deed zij wèl aan, uit dat huis, en ergens hier of daar bij een boerin, en zij had nog twee ducaaten, en was nu weêr vrouw en voogd: maar het is eene heele historie die ik zo niet kan navertellen: ik denk dat zij zich wat te goed zal gedaan hebben, en braaf room en andere snoeperij gegeten heeft: de boeren zien zo naauw niet, en ook alles is in dat land veel goedkooper dan hier, en nu had Mejuffrouw weêr wat nieuws aan de hand: die luî zouden haar niet verstooten hebben; want zij is haar gezelschap wel waard', als zij op haar dreef is; zo dat, zij was daar warm en wèl geweest: maar wat wil het geval? een oude kennis van haar, een jong Heer die door zijn studeeren ziek en mal geworden is, en nu reist om zijn gezondheid en verstand weder te krijgen, met een jong Heer die gij tog niet kent al noemde ik hem: nu haar oude kennis, de zoon van onze boekhouder de groot, die zich eerst verbeeldde zo wijs te zijn als salomon's kat, heeft zijn kostelijk verstand weêr gekregen en schrijft dierbaare brieven van berouw aan zijne ouders: nu altijd, die twee Heeren komen in een dorp aan, en daar vinden zij mijn Del, dat zich daar in een boeren huis ophield: zij stond aan 't venster, of de deur, (daar wil ik af zijn.) de groot kende haar terstond: kort gezegd, (zie, ik heb de historie maar ééns hooren voorlezen, om dat de brief naar zuster stamhorst moest, daar ik niets tegen had, want | |
[pagina 32]
| |
zuster is mij eene lieve vriendin, en haar betje is al wat men met oogen zien kan;) de Heeren moesten al heel mooi praaten, en het zelfs op hairen en snaaren zetten; want zij zei dat zij met hun niet mêe wilde, en haar eigen meester was, en veelen zotte praatjes meer; en zij durfde nog wel zeggen, dat zij boos was op haar' vader, en op mij ook: 'k zeg, beknijpen en bekrabben zou men zich! nu ik was zo danig kwaad, dat ik veel niet verstaan heb, van 't geen Juffrouw de groot, die eene zoete zachte stem heeft, ons voorlas: doch dat heb ik wel gehoord, dat hij haar, haar assurante grooten mond verweten heeft: nu, vreemde durven altijd meer zeggen dan eigen, en manne-woorden doen wat af, maar het was fut arejaantje; nu, dat wist ik wel; keetje was doof aan dat oor: nu, Madame werd dan zo boos als een spin; maar onze jonge Heer, die heel wijs en deugdzaam is, sprak toen eens anders, en zei dat hij order had om haar meêteneemen waar hij haar vond; dat al haar geweld niets uit deed, dat zij meê zou en meê moest: zij zag op of het te Keulen donderde; zulke taal was Spaansch voor haar; zij hield vol, en de jonge Heer wist niet van opgeeven, en toonde dat 'er meester boven meester is: eindelijk zeide zij, dat zij haar' vader niet weêr zien wilde, en hij zei: nu dan zul je je zin hebben, want uw braave vader is van verdriet krank, zo hij niet reeds in 't graf is - daar viel keetje van haar zelf en klaagen en schreien | |
[pagina 33]
| |
geen gebrek; en toen had zij berouw, en veel vieren en vijven, zij wilde evel niet naar haar Moeder toe: dat geloof ik wel! als goede luî kwaad worden zijn zij niet mak, en zij had voor 't eerst van haar leven wel een hababbel kunnen beloopen, want ik ben, hoe goed ik ben, niet gek zou ik hoopen - ook is het hier niet raar; daar komen geene visites, en de lekkere tand zou uit moeten, en Moeder zou haar leêge goudbeurs niet meer kunnen vullen, of alle nieuwe snofjens koopen. 't Is goed dat zij zulks zo begrijpt: en ik vrees ook dat haar Vaders Geest alle nachten in de kamer zou gedwaald hebben, want hij is tot zijn dood toe, zo met haar bezig geweest, en ik ben bang voor Geesten; en waarom zoude de Heere mij straffen, om het geen zij gedaan heeft? en nu schrijft die jonge Heer dat zij bekeerd is; en wel zo veel berouw heeft als hairen op haar hoofd, over haar' Vader, die haar zo lief had en altoos haar' zin gaf; maar hij schrijft dit alles heel anders, weetje? dan, dit is de zin. - Ik heb nooit gedacht dat zij nog zo aantrekkelijk was, maar een mensch kan op reis zeer veranderen, zo als ik wel gehoord heb; en ook, zij heeft nu mores geleerd: nu, 't is beter laat dan nooit; hoewel zij nog jong is; ook is de Heere magtig een steenen hart wegteneemen en een van vleesch te geeven: het komt mij echter naar mijn domme verstand voor, dat walter haar niet zo pardoes de dood van haar' vader moest gezegd hebben; zij kon 'er | |
[pagina 34]
| |
wel een schrik voor al haar leven van houden, en dat was ook niet aartig. Zo dat, ik ben blij dat zij naar haar Oom en Tante gaat; maar ik geloof dat ik dat al eens gezegd heb; nu dat mag geen kwaad. Hoor grietje! ik ben klein behuisd, en als ik in mijn tuinkamer zat, kon zij wel de deur uit wippen; en dat zou zij, zij mag zo veel bekeerd zijn als men wil, doen; want zij kan niet in huis blijven en ik heb nu geen meid die haar kan naloopen: maar als zij nu bij zuster komt en daar alles in den rouw ziet, zal zij wel lont ruiken, en zij kon denken, dat ik, die altoos met haar plagt op en neêr te gaan, en menig pretje met haar had, uit verdriet gestorven was; zij kan wel denken dat ik veel met haar gezelschap mis; meer dan haar Vader, die haar nooit eens meênam. Als ik nu hoorde dat zij zich dat had ingebeeld, onze lieve Heer bewaare mij! maar dan zou ik denken dat dit een rouwgevoel of voorspook was; en dat ik mijn goede paulus wildschut weldra zoude volgen: daar heb ik evel niet veel trek in, want men mag eens zo wat zeggen, het leven is tog zoet; en een mensch leeft tog gaarne, en men weet hoe het hier is, en niet hoe het daar zijn zal, zo als de schrift zegt - evenwel zo als het de Heere behaagt. Maar keetje heeft aan mij geen letter of jota geschreven, hoewel zij aan haar Nichtje, hoor ik, geschreven heeft; en een kostelijken Brief vol | |
[pagina 35]
| |
van berouw, en goeje beloften - ja, als het kalf verdronken is dempt men de put: en waarom schrijft zij niet aan haar Moeder? maar zij kent mij, zij weet wel dat ik het haar nooit zal vergeven, want ik ben als vuur tegen logen en bedrog, en kan geen valsche menschen uitstaan, en zij heeft mij bedrogen: nu, laat zij mij schrijven, ik beloof haar een oud kattebakkes, en eene goede schrobeering 'er bij: zij heeft wel gezien, toen zij haar' vader zo afjagtte, dat Moeder, als zij uit den hoek komt, geen wollen lap is: en denk vrij, dat het niet aartig voor mij is, te zien dat mijn eenig kind dat ik zo wèl opvoedde, en zo wèl voorging, mij zo veel schande aandoet: zouden de menschen niet moeten denken dat het mijn schuld was? dat ik haar bedorven had? maar ik heb een gerust gemoed, en weet dat ik als een braave Moeder mijn' pligt gedaan heb. Hadde ik, zo als veele ouders doen, haar het huis door graauwen, snaauwen, hassebassen en huishouden, moede gemaakt, ik zou denken dat het mijn schuld waar'; doch nu, zo als ik zeg, heb ik een vrij gemoed, en dat is mijn troost. Broer stamhorst is ook zo een haastig schepsel niet als de mijne was, kort vóór zijn dood: nu, men moet de dooden laaten rusten; hij was anders altijd zo een goed man, en ik ben recht bedroefd over zijn dood; maar hij is gelukkig en wat wil men meer? zo denk ik dan. Of ik haar evel weêr in huis zou neemen als zij mij een' brief vol berouw schreef, en om ver- | |
[pagina 36]
| |
giffenis bad, (dat nog nooit gebeurd is mijn lieve mensch! want Moeder moest altoos hoop geeven;) dat weet ik nog niet, en daar leg ik dikwijls over te maalen; want het is nu onchristelijk en onmogelijk, dat ik haar nu zo kan onderhouden als zij gewoon is: slaapen kan zij zo lang zij wil, want terwijl zij slaapt eet zij niet; ja, zij was een wittebroods kindje, een kindje van weelde, en dat kan nu niet; wij hebben alles eerlijk betaald, en nu schiet 'er niets over; maar zuster geeft mij genoeg; dat moet ik zeggen: nu ik een vrij man ben, zal ik nu en dan eens een klein reisje doen, zo als naar u, eens in den Hout gaan eeten, eens aan mijne buuren een oesterpartijtje geeven; dat ben ik zo gewoon, en dat wil ik zuster niet aan den neus hangen. Als men zo van stukje tot beetje overal rekenschap van geeven moet, is het raar 'er af: ik moet vrouw en voogd blijven, en zuster is niet voor zulke grapjes; en, lieve Heer! een mensch heeft geen meer plaisier dan hij zich zelf aandoet, en daarom moet ik het op een andere wijs weêr wat bezuinigen: ik weet ook niet of haare bekeering wel lang duuren zal. Wat zou jij mij nu raaden, grietje! zie, kind, gij gaaft mij altijd zo veel goeden raad en wij verstaan malkander tog best: denk 'er eens over: ik zie schrikkelijk aan tegen die lange winteravonden; ware keetje bij mij, dan kon ik evenwel met haar een vijfhonderdje speelen, en nog eens met haar praaten en lagchen; 't is tog mijn | |
[pagina 37]
| |
kind, en ik ben haar Moeder; maar zij heeft mij bedrogen, dat kan ik niet vergeeten: ik merk ook dat zij nu heel kniesachtig geworden is; dat zijn weêr nieuwe grillen, en die mij niet aanstaan; want men kan wel bekeerd zijn al ziet men niet of men den azijn gepacht had. Daar is nu Juffrouw de groot, die zeker wel zo goed bekeerd is als keetje durft denken, maar zij ziet 'er zo stil en wèl te vreden uit, dat het een lust is, en die heeft ook haar kruis, want zij verliest groot bij ons comptoir. Nu had zuster mij voorgesteld, om bij deftige burgerlieden intewoonen; maar daar bedank ik voor; mij dunkt dat dit mijn slag niet is. Nu heb ik hier een ouwe schoonmaakster, die mij wel eens een handje leent, en die zei, dat ik mijn kost moest koopen op Sint Joris hof, of in het Proveniershuis te Haarlem; daar, zei jannetje, woonen wel heele deftige menschen, en dan had ik voor niets te zorgen. Maar grietje! wat zou ik bij al die ouwe teuten uitvoeren? en ook ik bemin de vrijheid: neen, ik niet op Hofjes of in Proveniershuizen; wat denk jij? En ook ik kan zo niet eeten naar een vaste lijst, of mij als een dienstmaagd of weeskind laaten zeggen op wat uur ik t'huis zijn moet: ik denk ook als het mij van den winter in huis verveelt, dikwijls met een sleê naar de Comedie te gaan, en frans meê te neemen, die verdient wel dat ik hem eens een pretje geef, zo trouw heeft hij zijn' baas opgepast, en | |
[pagina 38]
| |
van veen, daar hij nu op het comptoir gaat, zal om mij dienst te doen dat niet weigeren; en dan ga ik ook maar in de bak zitten, zo als meer braave luî: men heeft wel eens een meisje van plaisier naast zich, doch dat is in de loges niet beter, want daar komen de maitressen van onze groote luî, en men kan somwijl aan het uithangbord dat niet zien, en men is dan nog in gevaar om met die peuzeltjes in gesprek te komen, zo als mij zelve meermaals gebeurd is: en het is nog beter in noach's ark met rein en onrein vee overtevaaren, dan in de roef te koekeloeren met een ligt vrouwspersoon en haaren maintineur. Ik schrijf deezen, tegen jou gezeid, in mijn zijkamer, om dat het hier vrolijker is dan op mijn zaaltje of in mijn tuinhuis, en ook daar durf ik met in komen, om dat mijn mans lijk daar gestaan heeft; het is mij gedurig of ik hem nog hoor zuchten; ja, de man heeft veel uitgestaan!.... Daar komt een Heer de stoep op, 't is mijn buurman die mij zeker den rouw komt beklaagen; zo dat, ik kan deezen nu niet afschrijven. | |
vervolg.Nu grietje! je hoeft nu uw hoofd niet meêr te breeken om mij raad te geeven over keetje: ik geloof dat de Heere dien man bij mij gezonden heeft, om mij te troosten en op den goeden weg | |
[pagina 39]
| |
te brengen: het Commediegaan zal 'er nu ook wel intrekken, want het is of zo mijn hart is omgekeerd: nooit heb ik geweten dat een mensch zo klakloos, en in zo weinig tijds zo geheel en al veranderen kan, als ik nu ondervind - maar nu weet je nog even veel: hoor dan hoe dit is toegegaan: die Heer, mijn buurman, heet jordaan; hij is een Hernhutter, daar ik wel van gehoord heb, maar hier in Amsterdam, weet gij, zijn zo veelerleie Godsdiensten of religieën dat ik 'er zo geen agt op sloeg; men heeft mij veel lelijke dingen van die luî verteld; maar dan dacht ik: ja, men liegt altoos het meest van heele vroome, heele verstandige, en heele bekwaame luî; en dat is maar waarheid grietje! zie, die luî staan anderen in den weg, en een mensch is tog altoos nijdig, hoewel ik nu daar nooit van t'huis was, maar altoos zulke menschen wel zetten mogt, al wist ik dat mij zo veel niet gegeven was: deeze goede vriend zei: ‘Zuster! ik heb veel gehoord van de ziekte en het sterfbed van uw' man, en ik zou hem gaarne eens getroost hebben, maar ik hoorde dat hij te zwak was, en dikwijls zeer ijlde: ik hoop echter dat hij als een kind van den Heiland stierf, en nu rust in de door den speer geopende zijde des Lams.’ Ik verstond niet wat hij zeide, maar ik dacht: kom, dat zal wel wat wennen: hij kwam mij zo vriendlijk voor, en was zo uitermaaten minzaam, dat ik hem het heele geval van keetje van A | |
[pagina 40]
| |
tot Z vertelde, als ook dat wildschut zich vast had ingebeeld, dat hij de grootste schuld had om dat hij haar niet genoeg in de vreeze des Heeren had opgebragt; en dat hij zo een groot zondaar was; iet het welk ik niet geloof, want hij was altoos een braaf eerlijk man geweest, die niemand benadeelde met woorden of daaden, en veel goeds gedaan had aan den armen; maar, zei ik, alle menschen, zo men wil, zijn groote zondaars voor den Heere. Hij nam mijne hand in de zijne en zei: ‘Lieve, zuster! gij zegt daar eene groote en dierbaare waarheid; dit leert men in de schoole van den Heiland; deeze waarheid verheerlijkt het Kruis van Christus; gij hebt zeker wel gelezen dat paulus niets wilde weeten dan Christi en dien gekruisd? dat hij betuigde dat hem bermhartigheid geschied was, daarom dat hij de grootste zondaar was.’ - ‘Wel,’ mogt ik zo zeggen: ‘ja dat heugt mij nog ergens gehoord of gelezen te hebben’ - ‘Wel zuster! dit te erkennen, is gelooven in den gekruisten, en in hem te gelooven is rechtvaardigheid, heiligheid en zaligmaking.’ - ‘Maar,’ vroeg ik, ‘moet een mensch zich dan niet bekeeren en den Heere gehoorzaamen?’ (want dit had ik nog uit mijne belijdenis onthouden,) - ‘Zeer zeker! maar om dat te moeten, is het noodig dat men kan: uit onze natuur zijn wij dood onmagtig, en om dat te kunnen doen, moeten wij ons | |
[pagina 41]
| |
innig vereenigen met het Lam Gods, aan den stam des kruises gestorven; het bloed dat uit alle zijne wonden gevloeid is, maar vooral zijn dierbaar hartenbloed, dat uit zijne zijde vlood, moet ons geestlijke krachten geeven; want zo als de ranken geene vruchten draagen, indien zij niet in den wijnstok blijven, zo kunnen wij geene vruchten voordbrengen indien wij niet in den Heiland blijven: zijn vleesch is waarlijk spijs, zijn bloed is waarlijk drank; wij moeten het zo waarlijk stoflijk eeten en drinken als het op Golgotha verbroken en vergoten is, en zo als de Israëliten, op bevel van mozes, het stoflijk bloed aan de dorpels en posten hunner deuren streken, om den verdervenden Engel afteweeren.’ - ‘De Heere zegen mij!’ riep ik, ‘dat lijkt wel paapsch! en hoe kan een mensch dat vleesch en bloed eeten, en 'er zich meê bestrijken dat voor zo veel duizend jaaren op Golgotha was?’ - ‘De Roomsche kerk,’ zeide hij, ‘heeft veele dierbaare Apostolische waarheden behouden, die onder de Protestanten verlooren zijn; en ook, God is almagtig; Hij kan zich aan ons mededeelen.’ - Toen vroeg hij om een Bijbel, ik schelde aan mijn meid, en die bragt mij 'er een, en toen las hij daarin wat hij mij van dat eeten en drinken gezegd had: hoor grietje! ik moet het gelooven, want het staat in den Bijbel; maar ik zie 'er niet dóór: nu, hij zei ook dat dit de groote verborgenheid der God- | |
[pagina 42]
| |
zaligheid was. - ‘Men moet,’ zeide hij, ‘zo als de Heiland eischt, zijn verstand verzaaken en een kindeken gelijk worden: hang den Heiland aan; Hij zal u het dierbaar geloof schenken; gij zult door alle de geloofsclassen doorgaan, en eindelijk geheel het eigendom des Lams zijn: gij zult gevoelen dat gij van zijn ligchaam gevoed wordt, door zijn bloed gedrenkt zijt; alle wereldsverstand, alle redeneeringen, alle wijsbegeerte zal u dit niet ontpraaten: niemand zal u rukken uit de hand des Vaders, als gij eens het eigendom des Zoons zijt’ - Ik werd recht week en bedroefd onder dit alles; ik vroeg aan dien dierbaaren man: ‘Of ik nog wel tot dien zaligen staat zoude kunnen komen? ik die zo blind in het goede ben!’ - O!’ zei hij, zalige erkentenis van deeze blindheid! hoor de liefderaad van den Heiland: ik raad u dat gij van mij koopt goud, beproefd, komende uit het vuur, op dat gij moogt rijk worden; en witte kleederen, op dat gij moogt bekleed en uwe naaktheid niet openbaar worde; en de oogen zalft op dat gij zien zoudet’ - ‘Ach!’ mogt ik zo zeggen, ‘waar voor zal ik dat alles koopen ik ben eene geruïneerde vrouw?’ De Broeder troostte mij, en zei: ‘Koop dat voor het bloed des Lams, die u gekocht heeft, en alle deeze goederen voor u heeft verworven: o hoe rijk zult gij zijn als al de rijkdom des algenoegzamen jezus uw eeuwig deel zij! Wij hebben te | |
[pagina 43]
| |
Seist, eene heele dierbaare Gemeene, wier eigendom jezus is: daar verkeert Hij dagelijks met de zielen; daar openbaart Hij zich door den Geest aan de geroepene en gezalfde Oudsten, en Herders; daar verzegelt, en heiligt Hij de huwlijken, op eene geheel geestlijke wijze; daar is hij zelf de echte man der Bruidkerk, en van iedere Zuster, die het huwlijk met een, door een' Oudste verkoren kind des Lams, heeft aangegaan: daar HijGa naar voetnoot(*).... Daar zult gij kindertjes, jongelingen, vrouwen, weduwen in christus vinden, die in de ziel vereenigd, hun beroep drijven in stilheid en eerbaarheid; liederen zingen voor het geslachte Lam; geduurig hun hart, hoe zondig het is, aan den kindervriend ter reiniging overgeven; met hem raadpleegen in alle wereldsche verleidingen, die des duivels en hunnes zondigen vleesches; zich verschuilen in zijne bloedige wonden; zich met zijn bloed voeden, zo als de mug zich voedt met ons bloed; dus wassen zij geduurig op in de genade, tot dat christus eene gestalte in hun krijgt: ik wil u gaarne daar eens medenemen; wie weet wat de lieve Heiland daarin wil werken! o als gij eens alle ran- | |
[pagina 44]
| |
gen zijt doorgegaan, die 'er in 't geloof zijn, dan zal de geest ten teken dat gij een kind des Heilands zijt, en een eigendom des Lams, het zegel van dat kindschap het heilig stoffelijk bloed dat op Golgotha gestort is aan uw voorhoofd strijken; dit teken zullen alle groote geloovigen zien, maar zij die wettisch zijn, en hun eigen gerechtigheid zoeken is dit onzichtbaarGa naar voetnoot(*).’ | |
[pagina 45]
| |
Ik was hier toe wel genegen, grietje! hij beloofde mij op Pinxter eens in gezelschap zijner vrouw naar Seist meê te neemen, en wel voor huisvesting te zullen zorgen: dat zal heel goed komen dacht ik zo, dan kan ik met een bij de Broeders het een en ander mooi stukje koopen, als ook schoenen, tegen dat ik uit den rouw ben: ja, men moet in voorraad zorgen, en zij maaken tog nergens zulk net werk zo als heel de wereld weet - Toen sprak ik hem in 't breede over keetje, en vroeg maar op den man aan: ‘Of ik, indien zij mij een' berouwbrief schreef, verpligt was haar alles te vergeeven en weder onder mijn moederlijk opzicht zoude moeten neemen?’ - Ik zal nu, zo als in de Comedie- | |
[pagina 46]
| |
boekjes, de naam van hem en mij op den kant zetten, dan is het duidelijker voor u, het spijt mij dat ik dit niet eerder bedacht heb. de broeder. Wel mijn lieve Zusje! gij zoudt den Geest der genade die nu in u zijn zalig hart-veranderend werk begint, wederstaan, indien gij zoudt toonen dat gij nog booze driften in ons binnenste voedt, indien gij het verloren schaapje, niet van gantscher hart alles vergaaft; anders zoudt gij den zoeten kindervriend bedroeven. Gij moet zoo vergeeven als gij vergeving bidt, in het bloed des Lams: o! de Heiland zal u daartoe kracht en wil geeven. ik. Wel Mijnheer, gij doet mij schreien! Ik zal nog van daag aan Zuster stamhorst schrijven, dat die keetje ten eersten naar mij toezend. Ik ben tog haar Moeder; zij is mijn kind. de broeder. Niet zo haastig Zuster! ik moet u nog iet vraagen. ik. Vraag mij alles! och! ik heb niets te verbergen. de broeder. Hebt gij uw kind heel teder lief? hangt uw hart haar aan? wenscht gij, hoewel zij u misleidde, haar weder te zien? haar te omhelzen, en in uw bijzijn met haar te verheugen? dit moet gij mij in waarheid zeggen. ik. ô Ja! ik vergeef het haar, sedert ik met u sprak; en indien zij mij niet zo voor de maf gehouden had, dan zou ik zelve haar gaan haalen: ik dacht altoos dat ik schrikkelijk boos op | |
[pagina 47]
| |
haar was, en haar heel wel zou vergeeten; maar dit is zo niet, en nu verheug ik mij al in voorraad hoe gelukkig wij leeven zullen. de broeder. Zoet, mijne Zuster! Maar de lieve Heiland die zich zo geheel met alle zijne verdiensten aan ons geeft; die ons lief gehad heeft met eene eeuwige liefde; die zelfs zijn dierbaar hartenbloed niet spaarde, om ons daar door van zijnen Vader te koopen, ziet, Hij is toch onze Bloed-bruidegom! Hij begeert ons ook geheel; Hij is niet alleen een teder, Hij is ook een Salonisch minnaar; Hij wil ons hart met niemand deelen; Hij eischt uw kind, uw eenig kind, zo als Hij van abraham zijnen izak eischte; niet om het met eigen handen te slagten, maar om het aan het Lam opteofferen, op dat Hij het leide, heilige, in zijn bloed wassche. Hoor wat Hij zegt: ‘Wie vader of moeder, of zuster of broeder, of man of kind liever heeft dan Mij, kan mijn Decipel niet zijn:’ zo dra uw maker uw man geworden is, moet gij alles om hem verlochenen; gij zoudt, om u dit gemaklijker te maaken, uw Dochter naar Hernhut kunnen zenden, zo als veele vroome Ouders gedaan hebben; en die kinderen zijn meest allen het Lam ten Bruide geworden. ik. Maar keetje zal bij haar Oom en Tante woonen, en dat zijn heele wijze Godvreezende menschen. de broeder. Wij dwingen niemand: ô! die | |
[pagina 48]
| |
lieve Heiland wil een geheel vrijwillig volk hebben: en daar Hij haar zo wonderlijk op den weg, als saulus op dien van Damaskus, geroepen en bekeerd heeft, kan zeer wel bij uwe Zuster het werk des Geestes in haar volbragt worden; zij kan zelfs een middel in Gods hand worden, om deeze lieden hun gezond verstand, en wereldsche wijsheid te leeren verzaaken, zich geheel in den Heiland te laaten vinden: ô als uw kind zien zal dat geen zedig gedrag, geen bedriegelijke burgerlijke deugden, het hart in rust brengen, of de conscientie bevreedigen; als zij niet blijven kan op eigen troostgronden die de geheele bedorven reden haar aanbiedt, dan zal zij van zelf vlieden tot de Bloedfontein, die geopend is voor de zonden en ongerechtigheden. Toen was de heilige man zo opgewonden, dat hij met eene zielroerende stem begon te zingen; het was het zelfde Liedje dat ik onze Lutersche oude stijfster wel heb hooren zingen:
ô Hoofd vol bloed en wonden, enz.
maar dat ik glad vergeeten ben - zo dat, de man sprak heel rechtzinnig, en had zulk een inzoet voorkomen, zulke tedere zachte oogen en trekken; hij was zo week, zo bewoogen, dat ik dacht: nu, de Heere verlaat geene Weduwen; Hij zond dees Broeder om mij te troosten en optebeuren; deeze heeft mij bewoogen om eens aan mijne | |
[pagina 49]
| |
arme ziel te denken, dat ook de tijd wordt; want een mensch kan 'er gaauw uit zijn, zo als wij alle dagen hooren, en grietje, wat zou ik nu ook al veel in de wereld doen? de Heere heeft mij immers al het aardsche ontnomen, zelfs mijn' man, en ik kan tog in mijn diepen rouw niet op alle publicque vermaaken gaan: en met frans naar de Comedie te gaan voegt niet als ik mij wel bedenk, 'er zou op de theevisiten maar een heel gebabbel over zijn, en het kon den jongen benadeelen, hoewel ik zijn Meter ben, en hij naar mij genoemd is; want hij is mijn doopkind; en hij ziet 'er uit als een bloejende roos, en ik ben een vrouw op 't best van mijn tijd; en Juffrouw de groot zou daar ook niet voor zijn. Hoor, grietje! ik heb zulk een eerbied voor die vrouw, en zij studeert veel in de boeken, en zij zelve geeft zulk een goed voorbeeld, en kan spreeken dat mij de traanen over de wangen loopen: nu de Heere geeft ieder zulke bekwaamheden niet; zo dat ik, zal den lieven Heiland maar met mij laaten begaan, zo als de Broeder mij raadt, en dat zoet versje opvolgen dat hij op mij gemaakt heeft.
Zusje, wil je zalig zijn,
En een kind van Jezus zijn?
Geef uw hartje aan Jezu Christ
Die voor u gestorven ist.
De goede man schreef het uit, en nu is het mijn | |
[pagina 50]
| |
avond- en morgen- gebed; want het biddden aan tafel kan ik mij niet meer gewennen, maar ik zing nu uit een geestlijk Liedeboekje dat de Broeder mij gezonden heeft. Ik zal van den winter nu zoet gezelschap hebben aan Buurman en zijn vrouw; (die ook begenadigd is;) en des heb ik keetje nu niet noodig: ik ben zeer benieuwd om te weeten of ik het ook zo verre in den staat der Genade brengen zal, dat 's Heilands kindertjes ook zijn bloed aan mijn voorhoofd zien zullen, door den Heiligen Geest, zo als de Broeder zegt, daar op gezet, ten teken van mijn kindschap. Ik versta 'er mij nog bedroefd weinig van grietje! maar dat zal wel komen zegt de Heer jordaan: en hij heeft mij de Predikatien van deknatel vereerd, die bij den Benisten Predikant geweest is: hij zegt dat die zo gezalfd geschreven zijn: ik heb nu ook de kleine menno simons. Het staat mij wel aan dat de Broeder niemand veroordeelt, maar gelooft dat de Heere in alle religien de zijnen heeft; dat zei ik altoos tegen onzen Dominé, als die zeide dat men buiten onze Kerk niet zalig worden kon; dat was mij te paapsch; en ook dan was de Hel te klein. Weetje wat ik ook nog tegen onze Leeraars heb, grietje? zij bemoejen zich zo niet met hunne Gemeente: ik ben nu zo veel jaar aan, maar behalven onzen vriend, zag ik nooit een' Leeraar aan ons huis dan om ons aan 's Heeren tafel te noo- | |
[pagina 51]
| |
digen, en dat is eene gedwongen fraaiheid, bij veelen, en dan is 'er altoos een Ouderling bij, die zo barsch kijkt als schoppen boer; zo dat, een mensch heeft het hart niet om eens gemoedelijk uit de schrift te spreeken. Daar hebben het de Roomschen nu weêr beter van: het geen daar gesproken word blijft daar: Dominé die veel bij ons kwam toen ik op een gouwen troon zat, kan mij, schijnt het, op de Lauriergracht niet vinden; hij heeft mij tot nog den rouw niet komen beklaagen.... Laat ik niet liegen, hij is hier op de begraavenis geweest, maar mij nooit naar keetje gevraagd, die hij evel heeft gedoopt en aangenomen, en dat kostte mij nog vier ankers Rijnsche wijn: is dit nu, zo als de schrift leert, het verloren schaap zoeken en op de schouders t'huis brengen? en zal hij ook niet voor haar ziel moeten verantwoorden zo wel als haar Vader, die daar zo veel angst over uitstond? nu de Heere vergeev' het hem, maar of gij 't weeten wilt of niet, wij hebben dan ook laauwe Leeraars. Ik las daar in een Boekje: de mensch is niet anders dan slijk en zonde. Ja dat is waar! want wij zijn stof en assche; wij zondigen, ook als wij in het goede bezig zijn, zo als ik nu omtrend onze Leeraars: daarom vind ik het zo troostlijk dat de Heer jordaan zegt: ‘dat wij een vollen, alvoldoenden jezus hebben; en dat één drup- | |
[pagina 52]
| |
peltje van zijn hartebloed in staat is om duizend milioenen van werelden te zaligen.’ Ik heb in mijn geheel leven niet zo veel aan het goede gedacht dan sedert eenige dagen; want in de Comedie en op de gezelschappen hoort men heel iet anders: en ik ben gantsch veranderd, en wenschte dat mijn man op zijn doodbed ook met deez' man gesproken had; nu, dat heeft zo niet moeten zijn. Ik ben blijde dat die Heer mij zo geheel van keetje heeft losgemaakt, dat ik haar aan den Heiland kan overgeeven, bij wien zij het beter hebben zal dan bij mij, die tog maar een onwetend vat ben: en nu zal dat gemaal en verwijt van de vrienden, en van naatje ook uit zijn, dat ik mijn eigen kind verstoot: de lieve Heiland zal haar wat beter den weg naar zijn' Hemel wijzen, dan haare Gouvernante die mijn' man zo veel geld kostte, en haar niet, zo als de Duivel Hem gedaan heeft, alle de Koningrijken der wereld op een kaart door tutteltjes en streepjes laaten studeeren, daar zij geen zier nut of troost voor haar arme ziel van gehad heeft - nu, ik geloof ook niet dat die Gouvernante bekeerd was: evenwel ik weet het niet. Verheug u nu dat ik zo begenadigd ben, en daar gij mij dikwijls zo ouwerwets de waarheid gezegd hebt, moog je nu ook wel eens naar mij luisteren: mij dunkt, grietje! je moest je ook | |
[pagina 53]
| |
maar uit al je wereldsche beslommeringen losmaaken, en aan je kostelijke ziel denken; want al dat werelds goed maakt toch niet gelukkig; men kan, zo als ik, alles door bankroeten en ongelukken verliezen. Je hebt geen kind noch kraai in de wereld, en je neven en nichten hebben genoeg in hun' staat: voor wie sloof je dan in alle weêr en wind? en zo als mijn buurman zeit:
Een druppeltje van 's Heilands bloed
Is meer dan al het wéérelds goed.
Verkoop alles wat je hebt, en hou voor u beiden zo veel over als gij noodig hebt om stilletjes te leeven, dan kunje het overige aan de arme-kas te Seist schenken, die, zo ik hoor, zeer arm is, en veel te onderhouden heeft; en de arme Zusters die daar bij elkander woonen zijn in een droevigen staat; zij eeten niets dan soep van roggenbrood met uien; de varkens worden gemest van het overschot: en dan moet je bij mij komen logeeren, dan konden wij eens in de Hernhutsche Kerk in de Houttuinen gaan, daar zo kostelijk gezongen wordt, en daar men niet in slaap valt, zo als in onze kerken, alwaar men maar stil zit te luisteren tot dat men Davids Psalmen aanheft; dat mij ook niet goed dunkt, dat is goed bij de Jooden, wat hebben wij met die Psalmen te doen? Ik heb mijn huisje voor een jaar gehuurd: als | |
[pagina 54]
| |
alle Hernhutters zo zacht en minzaam zijn als mijn Buurman, dan zal ik het weêr inhuuren. Zie, men kan nog in de waereld verleid worden, want Juffrouw de groot heeft niet veel op met de Broederschap, dat merk ik wel, al zegt zij het juist niet, en mijn hoofd is zwak, en ik zou daarover met haar niet disputeeren kunnen; en zo zou ik nog aan 't wankelen kunnen komen, daarom zal ik mij maar digt bij hem houden, en aan keetje zal ik ook schrijven zodra die mij geschreven heeft, en ik zal haar raaden mijn voorbeeld te volgen: zij zal nu misschien meer naar mij hooren willen. Zo dat, zeg nu niet dat ik hard en onverbiddelijk ben - nu, als men met Buurman spreekt word men zo week als brij, en men word zo innig: doch de Heiland wil dat ik haar aan hem overgeev'; en indien ik ook nog te Seist ga woonen dan kun je al mijn meubelen overneemen: men zal mij zeker in het Weduwhuis voor niet inneemen en dan kan ik alle daag tweemaal te Kerk gaan - ja, ik heb dat maar al te veel verzuimd; doch ik ben nog een fleurige vrouw, en zal nu geen weêr of weg ontzien, en ook, ik hoor zo graag zingen; en als men begraven word gaat dat niet zo treurig als bij ons; evenwel ik hoop dat ik nog lang leeven zal, want als men dood is, is het uit met deeze wereld. Je behoeft mij nu niet te troosten of raad te geeven; want de lieve Heiland, zeid Buurman, | |
[pagina 55]
| |
zal nu mijn trooster en raadsman zijn - Nu groet ik u en uw' man, en blijve;
Uwe Vriendin,
francina de wind, Weduwe, wildschut.
PS. Ik heb veele dagen bij tusschenpoozen aan deezen Brief geschreven, daarom duurde het zo lang dat gij niets van mij hoordet. |
|