Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 6
(1796)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
mijn waardste vriend!Altoos beschouwde ik u met zekere soort van vrees, ik zag u aan meer als mijn voogd, of (is u dit wat te vaderachtig) als een oudste broeder die mij verre overtrof in doorzicht en verdiensten, dan als vriend mijner vroegste jeugd: gij waart zo gewoon, en het stond u zo wel, mij mijne fouten zo wel als mijne goede hoedanigheden te zeggen; en indien mijne ouders niet door slagen in de Negotie buiten staat gesteld waren om voor mij een' Gouverneur te kiezen, dan zoude ik dikwijls gedacht hebben, dat gij dien post op u genomen had, en ten minsten zo veel | |
[pagina 2]
| |
aanspraak kost maaken op mijne gehoorzaamheid als veele ouders, die hunne kinderen hebben verwaarloosd. In ernst, walter! indien 'er in de liefde geene vrees is; indien zij de vrees buitensluit, dan kan ik u niet ontvangen zo als gij wenscht: meermaals zeidet gij: ‘naatje! gij zijt niet vrij met mij; 't is of gij mij vreest; of gij bang voor mij zijt:’ juist niet bang, zo gij wilt, gelijk voor mijne conscientie als die mij zo eenige misslagen herinnert; ô die kan wel andere groote oogen zetten dan gij; 'er wel anders onvergenoegd uitzien; zij gebruikt ook nooit het tiende deel uwer complimenten, uwer: ‘zo ik de vrijheid mogt neemen;’ uwer: ‘indien gij mij vergundet’ enz. enz. zij is nog goed rond goed Zeeuwsch; zij zegt mij koeltjes en ernstig, alles wat haar in mij niet aanstaat (en dat mij ook met recht voldoet,) ja somwijlen is zij een recht kruidje roer mij niet, en tikt mij terstond op de vingeren; ik gevoelde echter altoos zo iet onderscheidens voor u; ik dacht altoos, ja die walter meent het zo wèl met mij; hij is zo grootsch op mij als een Leermeester op zijne veelbelovende Leerlinge; hij eischt veel van mij, om dat hij in den waan is, dat ik veel doen kan; ondertusschen woondet gij toen nog onder de kinderen der menschen; in 't midden van een krom en verdraaid geslacht; daar gij u tog om 'er mede over weg te komen zo wat naar voegen moest. Ik was nog al de ergste niet. | |
[pagina 3]
| |
Maar hoe moet ik u thans verwachten, daar gij u zo dikwijls bevond in het gezelschap van zeer volkomene menschen! Hoe klein zal ik in uwe oogen zijn als gij mij vergelijkt bij uwe deugdzaame Fransche vrienden; bij uwen weldaadigen wijsgeer; bij uwen zo waarlijk vroomen kwaaker, om nu niet van anderen te spreeken? met eene zondares tot wier verbetering gij zo veel toebragt, met eene lieve onschuldige, die aan de deugd vasthieldt, en zag op den onzienlijken; met uwen jongen vriend die gij zo geheel (naar uw voorbeeld) hebt omgeschapen. Hoe zal ik u afvallen, ik die moet belijden nog bij ondervinding te weeten dat deugd strijd is! en dus nog zeer verre af ben van de volmaaktheid: evenwel ik zal u ook mijne beste zijde toonen: mijne beginzels zijn goed, en die poog ik altoos te volgen. Ik bemin en eerbiedig een onzer waardigste vrouwen, zo als ik de deugd bemin en eerbiedig. Indien ik tot de Roomsche kerk behoorde, deeze Maria zoude mijne heilige zijn, en ik zou meermaals zeggen, ora pro nobis, sancta Maria! Ik heb ook aan het huis van den Heere wildschut zo veele treurige tooneelen bijgewoond, dat mijn hart veel minder aan het beuzelachtige deezes levens gehecht is; ja ik had meermaals al mijne natuurlijke opgeruimdheid noodig, om niet tot nutlooze droefgeestigheid over te hellen; ik heb voor haar in 't binnenst van | |
[pagina 4]
| |
mijn hart eene neiging ontdekt die ik nooit vermoedde; evenwel, overtuigd dat zij ons geen hair wijzer of geen speld beter maakt, bleef ik op mijne hoede, en herinnerde mij, alle veranderingen zijn geene verbeteringen: ik meende ook, tusschen ons gezegd, dat ik het niet zoude uithouden zo dra ik weder in aangenaame omstandigheden kwam; maar ik heb opmerkzaam alles bijgewoond, en ben meer dan ooit overtuigd, hoe bezwaarelijk het is voor een verstandig mensch, dat aan de deugd gelooft, dat zijne betrekking op zijnen Schepper doorziet, en de voordduuring zijns aanwezens voor bewezen houdt, in de beslissende oogenblikken, zijn geweten dat hem beschuldigt, gerust te stellen. Welk eene treffende les voor een jong meisje dat in het gewoel, zo al niet in de verleidingen der wereld leeft, en in haar' kring niet onopgemerkt doorgaat; hoe het hart alsdan weigert getroost te worden, om dat Medelijden alleen die uit zijne bronnen voor den lijder schept, als het geweten roept: ‘gij zult maajen het geen gij gezaaid hebt.’ Mijn hart is zo vervuld door dit alles, dat ik u daar over vrij omstandig zal onderhouden; dit eischt mijne vuurige dankbaarheid aan de Voorzienigheid, die mij, in 't gevaarlijkste mijns levens verwaardigt dit alles bij te woonen: ongelukkig zal ik zijn, indien ik daar niet tot mijne eigene verbetering het beste gebruik van maake! Mejuffrouw de groot werd in haar voornemen, om u daarover in 't breede te schrijven, | |
[pagina 5]
| |
verhinderd, zo als zij u, meen ik, gemeld heeft, (want ik heb haar' brief aan u niet gelezen;) ik getroostte mij des op haar verzoek nogmaals eenige uuren in' mijnen geest, te wandelen in het dal der doodsschaduwen; ja, mijn vriend, de in veelen opzichte goede braave wildschut, rust in het graf! zijn laatste levenstijd was niets dan lijden, dan angsten, dan eisselijkheden; zijn berouw sloeg dikwijls tot wanhoop over. Hoe krachtig en wáár zegt de vroome Dichter kamphuizen: ‘'t Armzaligst is hy die 'er leeft,
Die vrient aan God noch waereld heeft!’
De eerste straal van troost die in zijne ziel doordrong, was als een bliksemstraal die hem oogenbliklijk doodde... maar ik zal beproeven of ik niet eenige bijzonderheden hem betreffende, met bedaarder geest schrijven kan. Na het laatste bericht, 't welk gij zeker nu reeds laast, bleef zijn toestand zo al eenige dagen dezelfde; hij scheen zelfs inwendig meerder gerust; ten minsten hij gaf ons zijn angst niet meer in ijsselijke uitroepingen te kennen; ja hij scheen te luisteren naar de vertroostingen die de Heer samuel en Mejuffrouw de groot hem poogden te geeven: meermaals stemde hij alles toe, en drukte hunne handen met dankbaarheid; evenwel zijn gelaat, zijne oogen schenen ons te zeggen: ‘Gij spreekt wèl mijne vrienden, alles is zo waar, so billijk, ik | |
[pagina 6]
| |
zie uw vriendlijk oogmerk zo duidlijk, dat ik ondankbaar zijn zoude, indien ik u langer deel gave aan de gevolgen mijns verzuims, mijner verkeerdheden; ik ben ook te zwak om u tegentespreeken; alles wat gij zegt, is echter niet op mij toepaslijk; maar ik zal alles verbergen, ik zal alleen lijden. De Heer samuel, hem zo bedaard ziende, meende dat men hem nu veilig bericht van keetje konde geeven; hem zeggen, dat zij vol berouw tot haare Tante zoude wederkeeren, en daar met zo veele liefde en medelijden ontvangen worden, als zijn vaderlijk hart konde wenschen: de voorzichtige Juffrouw de groot vond goed den Doctor nog eens te raadplegen: zo dra deeze intrad voelde hij den zieken de pols; zag hem oplettend en al vrij lang aan; hij vroeg niets; wij volgden hem in de zijkamer; daar gaf hij ons dit ontzettend bericht: de geheele ziekte is ontstaan door vertwijfeling; zij deed hem alles lijden; maar thans bemerk ik dat zijn geheele ziel in oproer is; zijn staat is oneindig gevaarlijker dan toen hij in vlaagen van raazernij zich lucht maakte; hij zal dit niet kunnen uitharden; hij zal of krankzinnig worden of oogenblikkig in zijn angst verstikken; hoe dit eindigen zal, kan ik verder niet bepaalen; laat hem toch niets hooren dat hem sterk zoude aandoen! men kan niet met hem redeneeren zie ik; laat hem rust; laat hem alleen; dan misschien zal hij in klagten uitbarsten; dit zal hem afmatten en | |
[pagina 7]
| |
mogelijk wezenlijk bedaaren; dan kunt gij hem dit aangenaam bericht veiliger dan nu mededeelen: wij volgden dien raad; de Heer samuel ging in de Tuinkamer, daar kon hij de minste beweging hooren; wij bleven met Mevrouw wildschut daar wij waren. De zieke man, bemerkende dat hij geheel alleen was, barstte in jammerklagten uit: de Heer samuel ging zacht naar boven, bleef achter de geopende deur en hoorde het volgende: ‘O mijn God! moest ik dan vader zijn van een kind dat weldra zich in schande en armoede bevinden zal... Dit kind, dit mijn kind, had de lust van mijn leven en de eer van haare sexe kunnen worden; door mijne lafheid, door mijn schuld, is het verloren.... Mijn kind! mijn kind! zijt gij niet reeds diep gevallen? zijt gij... maar ô God! dat denkbeeld zet mijn hersenen in brand... ô God! laat ik alles lijden, maar bewaar mijn ongelukkig kind! laat haar tijdlijk verderf zich niet uitstrekken tot haar eeuwig aanwezen! mogt zij, door rampen geleerd, haare fouten zien, zich daar van verbeteren, en is 't mogelijk hier nog gelukkig weezen!’ De Heer samuel bemerkende, dat men nu met hem konde spreeken, konde niet op zich verkrijgen hem het aangenaam bericht zijner Dochter niet mede te deelen; hij ging in de kamer, naderde het bed, zei: ‘Troost u mijn vriend, uwe Dochter is gevonden, zij zal weldra bij uwe zuster zijn; | |
[pagina 8]
| |
zij heeft een oprecht berouw van haaren zwaaren misslag, en zal, door de lessen en het voorbeeld haarer Oom en Tante, ongetwijfeld nog hier in dit leven gelukkig weezen. Troost u mijn vriend,’ herhaalde de ijverige man; ‘gij ziet dat uw verzuim zulke vreezelijke gevolgen niet gehad heeft, als gij met zo veel reden duchttet.’ Dit bericht overstelpte hem zo geweldig, dat hij den Heer de groot sterk aanzag, en zeide: ‘Is het waar!... ô mijn kind!’ - Zo als die hem wilde antwoorden, stoof zijne vrouw naar het bed, (wij hadden gezien dat de Heer de groot naar boven gegaan was en waren hem gevolgd,) en riep: ‘Wel ongeloovige thomas! zei ik niet altoos dat al dat zoeken vergeefsch was, dat zig alles schikken zoude? daar, lees het zelf,’ (zij hield uw' brief digt voor zijne oogen, en wel dat gedeelte, waarin gij schrijft, dat gij keetje gevonden had.) Hij richtte zich, met moeite, overeind, knielde, hield zijne oogen nu op den brief, dan op ons, wilde spreeken maar kon niet; hij hield den brief in zijne verstijfde handen, en zijne oogen ten hemel heffende, zeide hij met eene beweegelijke stem: ‘ô God! zie hier een' zondaar, die u niets heeft opteofferen dan een gebroken dankbaar, ootmoedig hart: neem het aan om Jezus, mijns Zaligmakers wille.’ Hier slooten zich zijne lippen en oogen, en - hij was dood! Verbeeld u onze ontsteltenis! verbeeld u den toestand waar in de groot zich bevond; maar | |
[pagina 9]
| |
dat kunt gij niet, en ik ben onbekwaam u die te beschrijven. ô Mijn vriend! indien eene verwaarloosde opvoeding altoos zulke ijslijke gevolgen naar zich sleepte, wie zoude moeds genoeg hebben zich in het huwelijk te begeeven? Maar zijn deeze gevolgen echter niet zeer natuurlijk? Zouden zij niet altoos zo zijn, indien onkunde, onverschilligheid en gewetenloosheid, niet tusschen beiden kwamen, en deeze gevolgen achteruitschooven, tot aan de intrede der toekomende wereld? Indien de mensch (en dit houde ik voor bewezen) verantwoordelijk is, niet slechts voor de kennis die hij heeft van zijne pligten en zijner bestemming, maar ook voor de kennis die hij verzuimd heeft daaromtrent te verkrijgen, en ik mij bepaal bij dat groot getal ouders, die verzuimd hebben die kennis te erlangen, hoe wel hen niets daar toe ontbrak, en alles daar toe aanleidde, zo dat zij hunne kinderen opvoedden gelijk onze keetje; dan huiver ik terug als ik mij hen voorstelle, staande voor den Rechter der wereld. Bedenken wij, aan den anderen kant, in welk een' draaikring van gewoel en afleiding, van bedwelmende vermaaken, zulke ouders reeds bij hunne intrede in de wereld geplaatst waren; hoe alles zamen kwam om hen van ernst en aandacht te verwijderen, om hunne zedelijke krachten te beproeven, te kennen, hoe bezwaarelijk hunne omstandigheden het voor hen maakten de stem huns gewetens te hooren, 't welk nog daar | |
[pagina 10]
| |
en boven zo weinig verlicht en onderwezen is, dan vraag ik in hoe verre waren zij vrij? dan vraag ik den strengsten veroordeelaar: Kunt gij bepaalen hoe gij u, in dezelfde omstandigheden geplaatst, zoudet gedragen hebben?’ En indien hij zich bedaard beschouwt, zal hij zeker niets ten zijnen voordeele kunnen beslissen. Ik zeide dit onder anderen aan de waarde Juffrouw de groot, en haar antwoord trof mij zo zeer, dat ik het u, mijn vriend! moet mededeelen: ‘Indien de beschrijving van den plegtigen Oordeelsdag letterlijk moet verstaan worden, en zo als onzen godlijken Leermeester die ons gegeven heeft, dan moet Hij die in den beginne bij God was; Hij die God, en den mensch kende, zo als Hij alleen God en den mensch kent, de middelaar Gods en der menschen, ons geslacht oordeelen, indien wij rechtvaardig zullen geoordeeld worden: een Engel zoude hiertoe even onbekwaam zijn, als hier op aarde de welmenendste naauwstgezette Heilige: en waarom? om dat het niet gegeven is aan hun - de geesten te weegen.’ Laat ik tot mijn verhaal wederkeeren. Hoe denkt gij dat de van haar' man, haar kind, haare goederen beroofde Weduw zich gedroeg? Geheel instemmend met haar doorgaand charakter! zij schreeuwde het geheele huis bijéén; zij kuschte den dooden met zo veele vervoering, als zij hem zeker geen eenmaal in zijn geheele leven gekuscht had; hoewel zij hem altoos zo lief had als zij lief- | |
[pagina 11]
| |
hebben kon; tierde en baarde zonder een' traan te weenen, hoewel zij met haar' zakdoek haare oogen rood wreef: zij schold op keetje, op de groot, en barstte dus uit: ‘Nu kind! nu heb je jou zin: nu is je vader om u van chagrin gestorven; je zult wat voor God te verantwoorden hebben; had je nu van veen genomen, dan zou mijn lieve man hier niet dood op zijn bed liggen; en nu is al dat visitegeld, en al die Doctors dranken om niet, en nu moet ik nog de zwaare kosten doen van hem te laaten begraaven als een fatzoenlijk man; als ik je Tante niet had, mogt ik de goede lui wel gaan dienen, of mijn brood bedelen; 't is goed dat je bekeerd bent, anders zou jij ook gaauw onder de aarde liggen, want gij hebt je vader den dood gedaan.’ Toen vloog zij naar beneden, kwam met haar toiletspiegel, blies 'er de poeder af, en legde dien op wildschuts dooden mond; voelde zijn pols; zei dat hij nog warm was; hield hem een Eau-de-luce fleschje onder den neus, streek de slaapen van zijn hoofd, maar geene beweging bespeurende, ging zij naar de groot, die als een beeld stond en riep: ‘Zie daar, dat zijn nu die wijze lui! die zouden alles zo verstandig schikken! mij werd op hals en keel verboden niets van keetje te melden; ik mogt nooit alléén zijn bij mijn eigen kostlijken man; net als of ik niet zwijgen kon; en wie heeft het nu gezegd? Ik dank den Heere dat ik mij niets te verwijten heb; dat ik zijn leven door mijn | |
[pagina 12]
| |
grooten mond niet verkort heb: maar de mensch moet ééns sterven, en die wèl gestorven is, is gelukkig, want als men arm is, is 'er in de wereld niet veel te beleeven.’ Niemand onzer antwoordde een enkel woord. Zij moest uitraazen; 't was ook spoedig gedaan; zij ging naar beneden; zette koffij, liet warm brood haalen en riep toen: ‘Kom vrienden! wij moeten ons troosten en wat gebruiken voor de schrik.’ De droefheid van frans trof mij ten uitersten; hij weende als of hij zijn eigen vader verlooren had; en zo dra hij spreeken kon, wijdde hij uit in den lof van zijnen meester; sprak van al de goedheid die hij altoos voor hem gehad had; zei dat hij hem nooit zoude vergeeten; bleef bij de uitkleeding, en toen wildschut in zijn doodsgewaad uitgestrekt lag, knielde hij bij het lijk, kuschte zijne handen, zag hem aan, en 't scheen, door zijne traanen en zuchten, als of zijn hart zoude breeken: tot op dit oogenblik heb ik niets dan droefheid op zijn altoos zo vrolijk gelaat gezien; hij spreekt niet dan wanneer hij moet, en is naauwlijks in staat om iet te doen. De Weduwe gaf het horologie dat haar man altoos bij zich gedragen had, aan den Heere jan de groot, als aan zijnen boekhouder en vriend; deeze weigerde het, maar verzocht dat zij het aan lichthart present deed. ‘Daar mijn goeje jonge,’ zei zij, ‘draag dat horologie ter gedachtenisse van uw' Baas, gij hebt het wel verdiend, en hij zou een' | |
[pagina 13]
| |
man van uw gemaakt hebben; nu, de Heere zal wel voor u zorgen; gij zijt een braaf kind dat zijne ouders nooit verdriet aandeed; dat kan keetje niet zeggen; maar die wèl doet, die wèl vind.’ Zij heeft geen denkbeeld van de waarde van geld of goed; ten bewijze: terwijl het lijk nog boven aarde stond, pakte zij in eene groote koffer en balijmanden, een goed gedeelte der kostbaare Boeken van den Heere wildschut's vader, en zei: ‘Zie naatje! die boeken geef ik u; ik lees tog niet, en jij leest gaarne.’ Ik had alle moeite van de wereld om haar te beduiden dat ik mij schaamen zoude misbruik te maaken van haare goedheid, en indien Mejuffrouw de groot mij geen gelijk gegeven had, dan zoude zij mij dien schat hebben t'huis gezonden: wij raadden haar daar in 't vervolg een geschenk van te maaken aan Mevrouw stamhorst, die zeker de Boeken haars vaders gaarne zoude bezitten, en het wèl met haar zoude maaken. Vervolgends liet zij het bed en ledekant des overledenen wegbrengen, om dat zij te bang was beneden een vertrek te slaapen, waarin haar man gestorven was. Welke denkbeelden! zij dwong mij zelfs bij haar te slaapen, zo bang was zij om dat de doode boven ons lag: ongaarne volgde ik dat in. De Heer stamhorst en zijn zoon kwamen zo dra zij den doodbrief ontvangen hadden, over: beiden waren bedroefd en ontsteld: zij traden | |
[pagina 14]
| |
met den Heere samuël naar het lijk en weenden beiden. De oude Heer stamhorst zag den dooden met diepen aandacht en zeide: ‘ô Godlijke zaligmaker! indien gij hier geweest waart dan zoude mijn broeder niet gestorven zijn! maar Gij hebt zijn berouw aangenomen.’ De weduw viel hem dus in de rede: ‘Ja broêr! dat hebben wij duizendmaal gezegd, want God is almagtig, maar hij vertrouwde niet op God, en ik zei altoos, paulus wildschut! dit zijn veege tekens.’ De Heer stamhorst zag haar aan met misnoegen en medelijden; hij zag dat zij hem niet begreepen had - Wij hadden veel moeite om haar een zeer zotten inval uit het hoofd te praaten - Uit zuiver overleg wilde zij gemaakte rouwklederen voor haar ontbieden, van eene vriendin die zij te Rotterdam heeft! Om haar te doen veranderen ontbood ik schielijk rouwgoed; dit gaf haar bezigheid. Alles is met de grootste betaamelijkheid uitgevoerd; de Heer jan de groot heeft zich, als of hij nog Boekhouder ware, in den rouw gekleed, zo ook lichthart - van veen was op de begraavenis, en ten uiterste aangedaan. De oude Heer stamhorst zoude zeer wèl overeenstemmen met uwen wijsgeer le blanc: hij spreekt weinig, maar niet uit stroefheid; 't is een man die denkt, en sterke denkers zijn zelden groote praaters: ik heb opgemerkt dat hij dit leven uit een zonderling oogpunt beschouwt; zijn zoon is geen gemeen jongeling; hoe gelukkig dat | |
[pagina 15]
| |
hij zo een vader heeft! zijn schoon gelaat tekent sterke levendige driften; hij vecht met het vuur eens doolenden Ridders tegen alles wat hij onderdrukking, en geweld noemt, en is maar tamelijk te vrede met onze schoone orde der dingen: hij beweerde eens tegen mij, dat lafheid de bron is van alle ondeugden: ‘Want,’ zeide hij, ‘deugd is strijd, maar wat kan zij aanvangen met zulke laffe zielen die den moed niet hebben om ondeugd en dwaasheid onder de oogen te zien?’ Zo een knaapje heeft niet veel op met verdraagzaamheid; hij heeft zulke overspannen begrippen van de menschlijke natuur, dat hij een streng wetgever zijn zoude; zijne groote regel is: ‘men kan wat men ernstig en bepaald wil; niets is onmogelijk zo men maar moed en bestendigheid, heeft.’ (Gaarne zoude ik, mijn bedaarden walter, eens met zulk een vuurig hoofd en sterk doorslaand hart hooren redeneeren.) Ik scheen daaraan te twijfelen, maar hij antwoordde mij, dat hij in ons berouw over eene verkeerde daad zijn bewijs vond. ‘Ik heb,’ zeide hij, ‘immers geen berouw, als ik, bedaard voordgaande, mijn been breek; als mij een neêrvallende steen kwetst; als een donderbui mijn huis in brand slaat? want ik weet dat dit niet door mijn schuld is; maar ik heb, indien ik een verlicht geweten heb, berouw over iedere laage daad; iedere onwaardige gedachte die ik involgde en niet schielijk verjoeg; waarom? om dat dit mijn eigen schuld | |
[pagina 16]
| |
is, en mij mijne lafheid toont - men moet,’ voegde hij 'er bij, ‘vertrouwen hebben in zich zelven; hij die dit mist daalt beneden zich zelven; uit wantrouwen aan zijne krachten word hij traag, onnut, en een ballast zo wel voor zich als voor de maatschappij. Ik weet wel dat sterke driften groote verwarringen kunnen aanbrengen; maar dit is niet noodzaaklijk; alle rijken zijn geen verkwisters of gierigaarts; alle groote geniën, en zij zijn de producten der driften, hebben geene verwoestingen aangericht; en daarom besluit ik,’ (is dit besluit wel in orde walter?) ‘dat veelen die men geniën noemt en het menschdom verwoest, of tot ondeugd verleid hebben, geen recht hebben op dien eertijtel; het waren mannen van groote talenten, meer niet. rousseau is een genie, een groot man; voltaire een fraai vernuft met veele talenten; paulus was een genie; juliaan een fijn sophist.’ Wat konde ik daar veel op antwoorden? De oude Heer stamhorst heeft een ziel die ik mij verbeeld geheel oog te zijn; zijn zoon ziet veel, maar mogelijk ziet hij niet bedaard genoeg; ik geloof echter dat hij den aanleg heeft tot een groot, misschien wat zonderling, man; 't schijnt mij toe dat zijn pols tot in de toppen zijner vingeren slaat; hij mag de Natuur wel dankbaar zijn, om dat die hem zulk eene ijzere gezondheid gegeven heeft, anders kon zijn zenuwgestel hem wel eens eene lelijke trek speelen; want niets is voor hem on- | |
[pagina 17]
| |
verschillig, wat zeg ik? alles zet hem in vuur en beweeging. Zo een Neef kan met zo eene Tante niet zonderling harmonieeren; hij kan haar, (al zegt hij dit niet) niet uitstaan: zij merkt daar niets van, en lelt, en gonst hem onophoudelijk aan 't hoofd; doet hem duizend malle vraagen, en verhaalt hem niets dan - beuzelingen: hij staat eisselijk veel uit, door haare vriendlijkheden: gisteren zijn beiden de Heeren vertrokken tot groot genoegen van den zoon; beiden logeerden bij den Heer samuel: hij bleef weinig in 't sterfhuis, en was meest altoos bij zijn aanstaanden Broeder van veen; ik hoop dat die hem wat menoniten zal. Tante heeft aan Neef verzocht toch dikwijls aan haar te schrijven: ik ken wel aartige jongens die dit zeer zouden amuseeren, doch voor een stamhorst is daaraan geen denken: hij beantwoordde dit op eene wijs, dat ik mij verpligt achtte hem daar over iet te zeggen: ‘Waarlijk Juffrouw hofman dat kan ik niet helpen! ik kan mij niet diverteeren met zo eene malloot’ - Maar ‘'t is haar schuld niet’ - ‘Maar 't is ook mijn schuld niet; ik kan haar niet uitstaan’ - ‘Maar de wijzen zijn in de wereld om de dwaazen te verdraagen’ - ‘Maar ik ben geen wijze, dit weet gij zelve wel; lieve Hemel! wij zijn toch ook niet verpligt om ons in een zottenhuis te laaten opsluiten!’ - ‘Ja, zij houd echter zo veel van u’ - ‘Ja, ja, ik houd | |
[pagina 18]
| |
ook veel van haar: ik zal haar zelfs een Oostindische Raaf present doen die ons een vriend, even mal als zij, t'huis zond; dit zal haar zeker aangenaam en goed gezelschap zijn: betje zal haar wel schrijven dat dit een geschenk van mij is en dus zullen wij groote vrienden blijven.’ - Uit dit weinige zult gij zijn charakter kunnen vinden. - ‘Mijn Hemel!’ zei hij eens, toen de goede vrouw hem een geheel uur had voorgegonst, ‘indien ik veroordeeld geweest ware met deeze vrouw altoos omtegaan, ik zou als een gunst verzocht hebben om toch liever Baas in Blaauw-jan te zijn:’ - hij heeft ook met dit alles iet droog grappigs: zijne Tante verzocht hem eens een briefje te schrijven, aan geloof ik, haar kastenmaker: hij deed dit ook, maar op zulk een klein stukje papiers, dat zijn vader hem vroeg, waarom hij niet een ordentelijk stuk papiers genomen had? Hij zag bij zijn neus neêr, en zei - ‘Vader ik dacht dat frans het dan gemaklijker draagen kon’ - stamhorst is een zeer braave deugdzame jongen, en echter, welk een verschil tusschen u en hem! stamhorst is het in de betrachting met u ééns, maar, hij denkt zo geheel anders: moeten wij niet noodwendig in ons oordeel over anderen dwaalen, indien wij alleen wet, en charakter vergelijken, zonder het temperament, de opvoeding en omstandigheden daarbij in aanmerking te neemen? maar wie is zo scherpziende om te kunnen opspooren, wat al | |
[pagina 19]
| |
vreemds, strijdigs, beleminerends zich kan plaatzen tusschen willen en doen? Ik mag, ik durf deeze bedenking niet verder voordzetten; de mensch wordt gewijzigd door het geen buiten hem is, en echter hij is vrij. ô Diepte!.... Laaten wij toch nooit van anderen zeggen dat hun hart niet recht is voor God! ô dat oordeelen! dat veroordeelen! wat is dwaazer, wat is hoogmoediger? De oude Heer stamhorst heeft in zijn Broeders lessenaar een verzegelden brief gevonden; hij las die ons voor, aan het huis van van veen: De Weduwe weet hier niets van, men oordeelt best 'er niets van te zeggen. Men neemt als eene waarheid aan dat het geweten in de uure des doods, ons een waarachtig bericht geeft van onzen zedelijken staat: is dit wel zonder uitzondering waar? Ik twijfel 'er sterk aan! het schijnt mij toe dat ziekte en smart ons niet zeer geschikt maaken, om ons zelven recht te beoordeelen, om naauwkeurig met ons zelven afterekenen: zien wij ook niet zeer zondige menschen gerust sterven? terwijl voor deugdzaame Gelovigen, de dood wel eens een Koning der verschrikking is? De Heer wildschut moest zich omtrent zijn verwaarloosd kind zeer veel verwijten: maar zijn berouw daarover was zo diep gaande, zo oprecht, dat wij ons mogen troosten in de overdenking, dat zijne zonden vergeeven zijn: indien hij van deeze ziekte ware hersteld, dan zoude hij | |
[pagina 20]
| |
zeker een geheel ander leven geleid, en gebruik gemaakt hebben, van die oorspronglijke vermogens die God hem gegeven had. Het aangenaam tooneel 't welk gij u in het huwlijk dikwijls maaldet; de kring onzer vrienden, onzer uitspanningen, zal, nog iet meer zijn dan een handvol menschenvreugd; ja zelfs iet meer dan men zich in dit leven belooven mag. Gij weet wel walter, dat de aarde voor mij niet meerder een dal van traanen is dan de mensch het kind des Duivels: maar zij die in spijt van mode en gewoonten gelukkig durven zijn, door zo digt bij de Natuur te blijven als mogelijk is, blijven toch in betrekking, en zijn dus afhangelijk van zo veele toevallig- en omstandig-heden dat zij zeer dikwijls hunne redelijkste vooruitzichten verduisterd, hunne deugdzaamste poogingen gedwarsboomd vinden: om die reden houde ik het met Arlequin, die zo dikwijls hij naar zijn huis ging zich voorstelde bestolen te zijn, zijn vrouw dood, of zijn dochter verleid te vinden - ‘Kom ik dan t'huis,’ zeide hij, ‘hoe gelukkig vinde ik mij dan! Ik vind alles wat ik daar liet, mijn vrouw is gezond en mijn meisje zo deugdzaam als beminnelijk:’ - zo dat ik, zegt blankaart, maar zeggen wil, dat men de dingen zich niet al te mooi moet voorstellen, dan zullen wij die altoos nog beter vinden, dan wij gedacht hadden; of om meer in uwen trant, dat is, ernstiger te zijn, deel ik u den volgenden inval mede, zij zal u mogelijk stof tot denken gee- | |
[pagina 21]
| |
ven - Indien de van het ligchaam afgescheiden geesten reeds veel gelukzaliger zijn dan zij hier op aarde, en met hun ligchaam verbonden, ooit waren; dan dunkt mij heeft de opgewekte jongeling, en lazarus, niet veel verpligting aan onzen godlijken Meester, toen die hen in dit onvolmaakte leven te rug riep: lazarus vooral verloor daarbij zeer veel, dewijl zijne vijanden hem zochten te dooden. Gij zijt thans eenigen tijd als in abraham's schoot geweest, door u te bevinden bij zo veele braave lieden: ik vrees des dat het u hier niet zeer zal toevallen. Gij hebt reeds zo veel goeds gedaan, dat indien gij niet blijft erkennen, ik ben het werktuig der Voorzienigheid, dan zult gij een Engel Satanas noodig hebben, die u met vuisten slaat! Ik moet u nog een zeer aangenaam nieuws mededeelen: lichthart is Boekhouder bij van veen geworden. De Heer jan de groot heeft mij gezegd, dat hij, hoe jong nog, in staat is tot zo eene directie, en de Heer van veen, heeft daar, in de reddering des comptoirs van den Heere wildschut, de voldoendste proeven van gezien: ik had dikwijls opgemerkt dat lichthart bijna nooit naar de kerk ging; ik verhaalde dit eens aan van veen; die hoorde het met weinig genoegen, en vroeg hem naar de reden. - ‘Dat komt’ zei hij, ‘om dat ik zo weinig versta van het geen ik hoor: onze dominées zijn zo magtig geleerd, of zeggen mij dingen, | |
[pagina 22]
| |
daar ik zo bedroefd weinig aan heb.’ - van veen raadde hem, zich wat voortebereiden, door nu en dan met aandacht in den Bijbel te leezen, doch sprak hem geen woord van zijne kerk: zeker men kan de Lamsche Menoniten niet beschuldigen, dat zij, om proseliten te maaken, landen en steden doorreizen; hunne Leer is zo zedelijk, zo bijbelsch, dat het gezond verstand en onbedorven hart niet weigeren kunnen daaraan hunne toestemming te geeven. - Nu weet ik dat hij reeds meermaal bij onzen christen wijsgeer, wier predicatiën gij nooit verzuimt, onder het gehoor geweest is; hij moet daar veel aandachtiger gezeten hebben, dan veelen der Gemeente, die zo grootsch is op haaren Leeraar, en echter meermaal een slaapje neemen, terwijl ik mijn hart vasthield om dat de tijd zo verbaasd snel omvloog! want hij gaf mij een volledig verhaal van alles wat hij gehoord had; zo dat, ik ben verzekerd dat dees braave jongen niet zal behooren onder onze stroovuure esprits fort: gisteren betrapte ik hem zelf op ketterij, want ik zag hem den trap der gaanderij afkomen. Mijne goede Moeder heeft mij menigmaal bekeven om dat ik zo dikwijls naar de Menonite kerk liep; hoewel zij mij niet, gelijk zeker eerwaardig geleerd predikant, zeide, dat ik, indien ik ten avondmaal gaan wilde in de groote kerk, ik mij van dat gaan naar deeze kerk zoude moeten menageeren: mogelijk vreesde zij dat ik in dit geval, | |
[pagina 23]
| |
zo als de vrouw die men dit compliment maakte, zelve zoude bedanken: dit gevalletje is mij onlangs verhaald, en ik weet van goede hand dat het waarheid is. Een der argumenten door den Geleerden man aangeroerd, was dit: ‘Dat ieder moest blijven in die kerk waarin hij geboren was’ - Ik weet niet of hij ooit rousseau gelezen heeft, anders zoude ik denken dat hij dit argument dáár geleerd had: de aangesproken zuster antwoorde: - ‘Wel dominé! indien uw bewijs in orde is, dan kan ik niet zien dat de Roomsche Geestlijkheid ongelijk had, toen zij, ten tijde der Reformatie, onze geloofsgenooten bij duizenden verbrandde: het argument bleef het zelfde’ - en zo scheidde de Dominé en de zuster, met groote beleefdheid zo als het fatzoenlijke lieden, die 't in een zaak niet ééns zijn, betaamt: Dominé was een veel te goedaartig man om de zuster smaad of smart te willen aandoen, genomen dat hij zulks hadde kunnen doen; en de zuster betuigde overal dat Dominé veel te braaven, en eerlijken man was om hem niet zo eene beuzeling van harten te vergeeven: doch hield aan haare beginzels vast, en ging voords daar ter kerk en ten avondmaal daar zij het meest geleerd en gesticht wierd: gelukkig dat haare famille zo verdraagzaam als Dortsch rechtzinnig was; en de stokoude Vader alleen zeide: ‘Mijne dochter is oud en wijs genoeg om voor haar zelve te kiezen.’ Ik heb echter, toen 'er laatst gedoopt wierd, | |
[pagina 24]
| |
de goede vrouw zo lang aan 't hoofd gemaald, dat zij besloot eens met mij te gaan: het geen zij daar hoorde beviel haar vroom hart zo wèl, dat zij geloof ik het wel eens herdoen zal. Zo kom ik van Mevrouw wildschut: zij heeft mij als een jood geplaagd om een Lijkvers op haaren man te maaken; en, om mij aantemoedigen, beloofd het in een zwarte lijst te zullen plaatzen, tusschen een Nieuwjaarswensch, door keetje geschreven, toen die zeven jaar was, en het portrait van haar' mans profil, dat zij door een' schilder met kleuren heeft laaten opmaaken! Gelukkig dat zij haare invallen rasch vergeet, anders zoude ik met dit verzoek zeer verlegen zijn; nu denk ik zal het 'er wel weêr doorwaajen. Om mijn hart getrouw te zijn, moet ik u, mijn waarde walter! zeggen, dat ik uw komst met tamelijk veel ongeduld verwacht; dat de dagen mij puur lang vallen; dat ik u van post tot post verzel, en bijnaar hoop dat gij deezen langen brief niet zult kunnen leezen vóór gij te Amsterdam zijt - evenwel hij gaat op de Post. Gij zijt reeds meermaal belet om uw reis voordtezetten; men weet niet wat 'er nog kan gebeuren: mogelijk wordt onze lieve keetje, zo getroffen als gij mij haar beschrijft, ziek, en word gij genoodzaakt bij haar te blijven: genoodzaakt, zeg ik, want uw hart zou haar in zo een geval niet verlaaten: ik laat het aan u over, of gij haar haars Vanders dood al of niet zult melden: mijn verlan- | |
[pagina 25]
| |
gen om haar te zien, te spreeken, te omhelzen is onbeschrijvelijk groot: als zij bij Mevrouw stamhorst is, zal ik de uitnodiging, mij gedaan, aanneemen. Gij zult mij wat verbleekt en vermagerd vinden, doch mijne gezondheid is in orde, laat u dit gerust stellen. Het moge voor onzen geest beter zijn te gaan in het klaaghuis, dan in dat der maaltijden; evenwel, het ligchaam krijgt daar geweldige schokken, indien ons hart zo zeer deel neemt in de ongelukkigen als het mijne genomen heeft in den armen overledenen. Vaarwel mijn uitverkoren vriend! ik omhels u in mijne gedachten, terwijl ik mij noem,
Uw
naatje. |
|