Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 5
(1796)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 373]
| |
waarde vriend!Ik ben niet zeker, of deezen u nog te Metz zal aantreffen; evenwel er kan iet gebeuren, dat uwe reis vertraagt; doch zo gij reeds vertrokken mogt zijn, is de zwaarigheid gering, dewijl gij order gelaten hebt, u, de brieven die nog komen konden, aan u naar Holland te zenden. De brief die gij aan Juffrouw hofman schreeft, heeft zo veel indruk op mijn hart gemaakt, dat ik mij niet kan wederhouden, die te beantwoorden. Hoe vind ik in u bewaarheid, het geen onzen gezegenden Leermeester zeide: die getrouw gebruik maakt van het geen hij heeft, zal meerder ontvangen - het geen gij voor mijn' zoon, het geen gij voor een verdwaald meisje gedaan hebt, kunnen wij u niet vergelden; maar uw eigen hart, en de goedkeuring van God, zijn uw heerlijk loon. Alles wat u bejegent is, draagt de kenmerken der Godlijke Voorzienigheid. Uwe ontmoeting eener bedroefde moeder, die traanen stortte over den dood haars zoons; het wedervinden van Juffrouw wildschut; uwe kennis aan den Heere le blanc, en den vroomen williams; welk een zamenloop van voorvallen, die van wonderen niet verschillen, dan voor zo verre zij door het gezond verstand verklaarbaar zijn, en geen den minsten inbreuk maaken op | |
[pagina 374]
| |
de zedelijkheid en vrijheid van den mensch. Wat zal ik zeggen? de aanmerking uws Wijsgeers is zeer gewigtig, en, voor zo veel ik zie, zeer gegrond; het verwondert mij, dat zij, naar mijn weeten, nog nooit is aangevoerd tegen de bestrijders van de troostrijkste leerstukken van den Godsdienst - de bijzondere Voorzienigheid! de pligten der zorgvuldige en verstandige milddaadigheid en goedheid, treeden daar door, als 't ware, uit de gezellige pligten, en worden verhoogd tot den rang dier edele daaden, welke een allernaauwste betrekking hebben op God: raadgeevingen, vertroostingen, het redden van ongelukkigen, het terechtbrengen van dwaalenden, worden nu welspreekende bewijzen voor de waarheid der bijzondere Voorzienigheid. Elk mensch die zich ernstig toelegt, om deeze pligten uitteoefenen, kan met job zeggen: ‘Ik zal mijnen Schepper gerechtigheid toewijzen.’ Een arme bijstand te weigeren, die het in onze magt staat hem te geeven, een door ondeugd verleide te kunnen beschermen, terecht te brengen, en zulks niet te doen, word nu eigenlijk Godlochening. Uw Wijsgeer denkt als johannes, wanneer die zeide: ‘Die zijn broeder niet lief heeft, haat God:’ allen, die zich daaraan bezondigen, onder welke schoonschijnende voorwendzels ook, zijn schuldig aan het voordplanten des Ongeloofs. Ieder die volgends deeze begrippen uws Wijsgeers, zegt: ‘Ben ik mijns broeders hoeder?’ is oorzaak, dat God niet verheerelijkt wordt onder de menschen. Het geen gij van den vriend williams zegt, ver- | |
[pagina 375]
| |
wondert mij niet; ik ken de Kwaakers zeer nabij, acht hen hoog en bemin hen hartlijk; zij hebben met veele Christengezindheden gemeen, dat zij bij de Zedeleer veel gevoegd hebben, 't welk niet in het Euangelie geleezen wordt; maar zij verschillen van allen, daarin, dat zij niets van die Zedenleer hebben afgenomen: zij hebben in hun naauwgezet systema, de liefde des naasten behouden: nooit maakte hun iever inbreuk op de christelijke verdraagzaamheid. In Pensilvaniën kan de Rede de Dweeperij waarlijk eerbiedigen. Ik zal het voor mij een groot geluk achten, indien wij in ons huis dees vroomen Grijsaart met zijne lievelingen mogen logeeren. Hoe bemin ik een zo jong meisje, dat zich in alle haare onverdiende ongelukken, zo uitneemend gedroeg! - ik begrijp levendig, welk een indruk zij moet gemaakt hebben op mijnen zoon; hij, wiens hart zo goed, zo natuurlijk medelijdend is; ook dan, indien zij minder fraai en bevallig ware. Ik zoude haar met vreugd als mijne dochter omhelzen, ofschoon haar geval hier bekend ware: zij heeft niets bij mij verlooren, integendeel haar uitmuntend gedrag heeft haar dierbaar bij mij gemaakt, zo ook bij mijn' man en zijnen broeder; maar mijn zoon is nog te jong voor een huwelijk: hierom ben ik blijde, dat zij met haaren Voogd naar Engeland terug keert: indien hunne wederzijdsche genegenheid stand houd, zal die afstand weinig beduiden, en zij kunnen ten voegzaamen tijde onzer aller wenschen voltoojen: doch hier van mondling. | |
[pagina 376]
| |
Het geen gij over cornelis schrijft, roert mij tot in mijn ziel: mijn man liepen de traanen over de wangen, zijn eerlijk redelijk hart zegende u, terwijl hij zijnen God dankte -maar wat gevoelt mijn hart, als ik bij mij zelve zeg: dees goede, eenvoudige, oprechte jongeling, is uw zoon! ô! al ware hij de grootste man zijns tijd geworden, al ware hij een leibnitz, een newton gelijk, wat zoude dit beduiden, in vergelijkinge van zijn tegenwoordigen gelukkigen toestand; daar hij in God en Christus gelooft, zijne dwaalingen ziet, veracht, en door een deugdzaam nuttig leven, de dwaasheden zijner jeugd uitwischt! Zijn brief aan mij, is naar mijn hart geschreeven; ik zie daarin, dat hij zich tusschen laauwheid en opgewonden iever geplaatst heeft - de Hemel bewaare hem bij zijne goede beginzels, op dat hij altoos even zeer verwijderd blijve van het bijgeloof als ongeloof! dat hij zich altoos moge onderwerpen aan het Euangelie, en aan dat alleen. Toen ik mijn' man zijnen brief voorlas, was hij zeer aangedaan, en zeide, dat hij al het verdriet, hem, door zijne dwaaze tijdverkwisting veroorzaakt, vergaf en vergat: hij voegde er bij, dat hij nu zijne moeder waardig worden zoude: gij weet, hoe mijn man mij bemint, en dat hij het goede, 't welk ik mogt bezitten, beschouwt door het vergrootglas zijner welgevestigde liefde voor mij. Uw besluit om hem als uw compagnon aanteneemen, en dus bij u te houden, heeft zo wel onze goedkeuring, als dankbaarheid: zijn edelmoedige Oom is daarmede zo in zijn' schik, dat hij | |
[pagina 377]
| |
voor mijn' zoon meerder doen wil, dan gij u misschien kunt verbeelden: gij weet dat God hem rijk gemaakt heeft, en een hart gaf, 't welk geen grooter geluk kent, dan wèl te doen: mijn aandoenlijke jonge zal bezwijken onder zijn geluk, 't welk van alle zijden op hem wacht; zeg hem hier nog niets van. Uwe berichten nopens Juffrouw wildschut, verheugen mij zo zeer, dat mij woorden ontbreeken om u dat te zeggen: het goed oogmerk mijner dierbaare vriendin, omtrent dat verwaarloosd meisje, zal dan nog vervuld kunnen worden! ô mijn vriend! wat zijn wij toch kortziende schepzels! zó komt er dan uit de grootste verwarring meermaals orde voord. Hoe dikwijls zeiden wij: ware dat meisje toch in beter handen gevallen! ware zij wat beter opgevoed, wat zou er dan niet van haar geworden zijn! - Wat er van haar zoude geworden zijn? misschien een goed dagelijks charakter; misschien eene braave vrouw en moeder: maar zoude zij dan haar hoofdgebrek zo wèl hebben gezien, en deszelfs gevaarlijke gevolgen ontdekt hebben? Om ons zelven te leeren kennen, moeten wij in omstandigheden komen, waarin onze goede en kwaade heblijkheden kunnen dóórwerken. Dit haar hoofdgebrek, stijfzinnigheid, zoude in haar charakter gebleven zijn, haare goede hoedanigheden zouden dit overgroeid hebben, en zo voor het scherpziende oog hebben verborgen: ieder, en vooral zij zelve, zoude haar voor zedelijk gezond hebben aangezien, tot dat er eens eene gelegenheid zoude gekomen zijn, waar | |
[pagina 378]
| |
in dat verborgen kwaad met zo veel gewelds moest uitbarsten, dat de genezing bijnaar hooploos zoude geweest zijn - nu ziet zij dat gebrek, zij betreurt het; de gevolgen voor haar zijn zo droevig, dat zij zeker, veranderd zo als zij nu is, zulks met afkeer moet beschouwen, en alle haare poogingen aanwenden om het te overwinnen: indien zij onder het verstandig en zachtmoedig bestuur haarer waardige Tante blijft, twijfel ik geenzins, of zij zal nog eens eene onzer beste jonge lieden worden: de droefheid over haars Vaders dood, zal over haar de wacht houden; haare overige goede hoedanigheden zullen tot volkomenheid opgroejen, en zij zal hier nog aanvanglijk gelukkig zijn. Ik vind zo veel vermaaks in aan u te schrijven, dat ik dus al ongemerkt voordga; evenwel ik zal mij bekorten, en de pen aan Juffrouw hofman overgeeven, om uwen brief te beantwoorden: echter moet ik u over haar nog een weinig onderhouden; dit kan u, die haar bemint, niet onaangenaam zijn. Ik kan u niet uitdrukken hoe ik dit waardig beminnelijk meisje, sedert ik dagelijks met haar omga, bemin en acht! zij doet de grootste eer aan uwe keuze. Ik weet wel, dat gij zeker vooroordeel hebt, omtrent vrouwen, die zig nog met iet anders dan het dagelijks werk nu en dan bezig houden: uwe aanstaande vrouw heeft zulk een edele geest, zo veel gezond verstand, zo veele schoone talenten, dat zij, bij zulken die haar maar weinig kennen, in verdenking zoude kunnen zijn, van te behooren onder on- | |
[pagina 379]
| |
ze nutlooze verwaarloosde geleerde vrouwen: doch ik, die haar zo wèl ken, kan haar onmogelijk in die, der vrouwen zo vreemde classe, plaatzen. Juffrouw hofman denkt te gegrond, om ooit de huislijke pligten, die voor haare rekening komen, opteofferen aan smaak in leezen en schrijven; zij doet alles wat meisjes in haare jaaren en omstandigheden doen; maar zij maakt zulk een goed gebruik van haar' tijd, dat zij altoos eenige uuren voor haar zelve heeft. - Ik vraag u, is orde, is geregeldheid in huislijke en tijdelijke zaaken, geen gevolg van een geregeld denken? - is men niet los en onachtzaam, omtrent het geen wij te doen hebben, uit gebrek van het aandachtig overweegen onzer pligten? wat is ook eene zeer levendige vrouw dienstiger, dan het leezen en overdenken van goede boeken, dan de gedachten op het papier te stellen? dit geeft den geest eene geschiktheid en vaardigheid om alles met orde, en ten rechten tijde te doen. Juffrouw hofman schrijft zeer wel; kundigen zeggen, dat zij genie voor de Dichtkunst heeft, en tekent ongemeen fraai en keurelijk: zij is zeer sterk in de muziek; maar aan dat alles geeft zij alleenlijk haare uitgespaarde uuren, die andere meisjes min nuttig besteeden, en altoos eenige verwildering nalaaten - zij is zo vrolijk van aart, dat zij geene behoefte altoos heeft, om zich door vermaaken wat van zich zelve te moeten verwijderen. Gij, Mijnheer walter! hebt te veel verstands, om te kunnen gelooven, dat onze jonge Juffrouwen, die geheel anders leeven, daarom beter vrouwen en moeders zijn zouden. Ik zou hier nog veel over | |
[pagina 380]
| |
kunnen zeggen; ik zoude kunnen vraagen: wat men te wachten had van een meisje, dat, of traag, of beuzelachtig van aart, lang slaapt, lang zich aankleedt, lang aan tafel zit, lang thee drinkt? van een meisje, dat daags eenige uuren verkwanselt met het loopen naar Modewerkers; dat allen avond eenige uuren speelt, en veel uitgaat, zonder eenig goed of nuttig oogmerk? Maar dit zal dies te onnodiger zijn, wijl gij Juffrouw hofman zo wèl kent: gij weet ook wel, dat de meeste bezigheden der vrouwen van dien aart zijn, dat zij den geest vrijheid tot denken laaten; men kan onder onze handwerken, die meest allen door de gewoonte machinaal verricht worden, den geest vrij houden, denken, vergelijken - dicteeren - Onze pligten zijn allen van eene stille vredige natuur. Ik kan u niet zeggen, van hoe veel dienst deeze Juffrouw hofman in het huis van den Heere wildschut geweest is, sedert zij gelegenheid had daar nuttig te zijn. Haar heldere, vrolijke geest ziet, doet alles op de beste wijs, zonder omhaal, zonder gewoel, en met de grootste orde; gij zult des, ik ontken het niet, eene vrouw hebben vol schoone talenten, die gaarne leest, schrijft, denkt; maar ook, gij zult eene uitneemende huishoudster hebben; zij kent en bemint haare pligten, want zij heeft - verstand. Ik heb twee vrouwen gekend, die veele en intressante Werken geschreven hebben; nooit meer dan ééne bediende hielden; wier huis zo zindelijk, wier kleding zo net was, dat men nooit zude vermoed | |
[pagina 381]
| |
hebben, dat deszelfs bewoonsters nog iet anders deeden, dan daar voor te zorgen; die noch naaisters, noch stijfsters, noch werksters hadden, en waar men alle uur van den dag konde komen, zonder iet van de geleerde vrouw te vinden - Ik vroeg eens aan deeze lieden, hoe zij dat toch aanlegden? dewijl zij genoeg achting voor mij hadden, om mijne nieuwsgierigheid te voldoen, zeide de eene: ‘Voor u, Mejuffrouw de groot! maaken wij daar geen geheim van; zie hier, hoe wij dat aanleggen - Wij staan zo vroeg op, dat onze vensters altoos, een paar uuren eerder open zijn, dan die der buuren. Wij ontbijten spoedig, kleeden ons zo wat aan, zeggen wat wij willen eeten, en wat er moet gedaan worden; groeten elkander, en blijven tot één uur aan 't schrijven: onze maaltijd loopt schielijk af; wij drinken geen thee, eerst, omdat dit zo veel tijds wegneemt, en ook, om dat het inslurpen van heet water, (zonder dorst) niet goed is voor lieden die geene zenuwen hebben als kabeltouwen: na de maaltijd drentelen wij zo eens in den tuin, praaten met den tuinman, bezoeken onze kippen en ander vee, zien zo eens hier en daar, en gaan in huis: dan neemt mijne vriendin een boek en leest, terwijl ik (dewijl mijne borst te zwak is om luid te leezen) oud en nieuw maak, verstel, brei, enz. is de dag maar gebruikbaar voor de beweeging, dan wandelen wij ten minsten twee of meer uuren; de tafel is gedekt, wij eeten vroegtijdig, en dewijl men tog eene uitspanning hebben moet, hebben wij aan goede vrienden | |
[pagina 382]
| |
verzocht, ons een eenig kaartspel te leeren, dat men met twee persoonen speelen kan; met veel hoofdbreekens is hen dit eindelijk gelukt; en hoewel wij zeker deerelijke speelsters zijn, verstaan wij er echter genoeg van, om, als wij niets te praaten hebben, een uur na het avond-eeten te speelen: vervolgends gaan wij vóór tien uuren naar bed, om weder een anderen dag op dezelfde wijs te beginnen en te voleindigen. Bezoeken ons goede vrienden, dan doen wij zo als zij; want wij begrijpen, dat wij niet voor ons zelven alleen leeven: ik spreek maar van die dagen, die wij geheel voor ons hebben; en zulke dagen hebben wij veele. Wij beminnen de jonge lieden die zo wat met ons overeen komen; als die des Winters bij ons logeeren, vliegen de avonden om; zij leezen ons iet voor, daar praaten wij dan over, en ieder zegt het zijne, dat ik voor mij wel heel aartig en gantsch niet onnut vinde; en zo zal ons leven vervlogen zijn als een schaduw,’Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 383]
| |
Nu zoude ik moeten overgaan om u de dood van den Heere wildschut te schrijven; maar Juffrouw | |
[pagina 384]
| |
hofman zal dit in haaren brief doen. Hier bij komt nog, dat mijne zuster klinkert is overgekomen; zij gaat niet mijn' broeder samuel naar den Heer stamhorst, die voor haar een Buiten gekocht heeft, daar zal de braave nuttige vrouw haare dagen ten einde brengen, al goed doende - haar bijzijn is mij zo aangenaam, dat ik, naar hartlijke groete van ons allen aan U, en mijnen Zoon, deezen sluite, mij noemende, uwe hoogachtende en verpligte
Dienaares en Vriendin
maria de groot, geboren huisman.
Einde van het vijfde Deel. |
|