die zijne fouten niet kent, of ten minsten die niet wil belijden, sluit zig den weg der zelfverbetering; en wat is er van zo een mensch te wachten?
Ik ben het met mijne betje volkomen ééns; de uitdrukkingen gebruikt omtrent uwen vader, zijn onbetamelijk, zijn ijsselijk; doch geen kind kan zijnen vader haaten. Beween uwe zonde, verootmoedig u voor God; geen zo jong mensch, kan eene onvergeevelijke zonde begaan, zo het nog in staat is om berouw te gevoelen.
Indien gij uwe gezondheid verwaarloost, en uwe krachten wegweent, dan maakt gij u schuldig aan ondankbaarheid tegen God, die uw leven wil spaaren, op dat gij den tijd hebben zoudet, om hier u door een deugdzaam en verstandig gedrag, voortebereiden tot het eeuwig leven. Gij geniet een geluk, dat zeer weinige verleide meisjes ten deel valt; het is, als of de Voorzienigheid, die zeer wel weet, hoe verwaarloosd gij werd opgevoed, u meer bijzonder in zijne bescherming name. Er is zo iet niet als men Geval noemt; alles staat in betrekking, doch ons doorzicht is te bekrompen, om die verbintenissen te zien. De beide Heeren moesten daar aankomen; u vinden; ware dit niet gebeurd, wat zoude uw lot geweest zijn? Naar maate gij uw kommer en armoede had zien vermeerderen, en gezien had, hoe onbekwaam gij waart u zelve te helpen, zoude uwe halstarrige onbuigzaamheid u tegen uw lot verhard en verbitterd hebben. Maar genoeg! Kom mijn kind, in de geopende armen uws Ooms,