| |
| |
| |
Zes- en- tagtigtse brief.
Juffrouw elizabeth stamhorst, aan den Heere pieter stamhorst.
O man lief! ik merkte wel, dat de groote reden, waarom gij Moeder zo aanzettede om mij medeteneemen, gegrond was in uwe nieuwsgierigheid, ‘hoe een brief van mij toch wel mogt uitzien’ - als ook, dat gij mij daarom deed beloven véél aan u te schrijven: ‘Indien mijne Zuster daartoe tijd heeft,’ voegdet gij 'er met een effen troniewerk bij - gij zult gedacht hebben, dat betje stamhorst, te Amsteldam zijnde, zo veel, ja zelfs zo schrikkelijk veel te kijken en te gaapen, te gaan en te komen, te koopen en te begeeren zoude hebben enz, dat het lange briefschrijven 'er wel wat zoude intrekken: lange zeide ik, let wel op het woord lange; want uwe nieuwsgierigheid zal zeker voldaan zijn, met een' brief van eene burgerlijke grootheid: dit was het pieter-baas, al wendet gij recht broederlijk voor, dat gij uwe allerliefste Zuster gaarne dit plaisiertjen gundet: o gij zijt heel gul! dat weet ik, vooral als gij daar door de gelegenheid krijgt, om door mij, is het dan al niet met looden schoenen nagegaan, ten minsten niet door mij geleerd, vermaand en bestraft te worden - maar gelooft gij, dat het uitvoerig
| |
| |
schrijven dan niet kan zamen gaan, met het neemen van zulke vermaaken, als 'er thans voor mij te beloopen zijn? dit zal ik u toonen. Haddet gij de eerlijkheid gehad om mij oprecht te behandelen, ik zou u minder gestraft hebben, door mijn - schrijven. Trek des de volle wapenrustig des Gedulds aan; (hoe mal die u ook moge aanzichten:) ik had mijne reis- en- lotgevallen wel aan mijnen lieven Vader kunnen melden; ik ken zijne inschikkelijkheid - doch dan zoude ik mijn pen zo den vrijen loop niet hebben kunnen geeven; en vooral, ik had de gelegenheid laaten ontsnappen, om u voor het verdriet, 't welk gij mij hebt aangedaan, sedert dien dag dat wij voor 't eerst paardjen speelden, tot op het uur van mijn vertrek met Mama; voorbeeldig te straffen - maar, zult gij zeggen, men kan over zo een klein reisjen niet veel bijzonders schrijven: zeg dit niet pieter-baas! gij zoudt met beschaamde kaaken staan, en dat voor een Advocaat! - denk op de gevolgen daar van - Zie zo, het eerste bladzijdjen is reeds vol, en ik schreef zo klein en in elkander als maar mogelijk is - 't is waar, op eene, hoe wel groote dagreis, en die te drie uuren in den ochtend begon, kan niet veel voorvallen, verhaalens waardig; te meer daar gij Vaders zorgvuldigheid kent in het zelf nazien van het rijtuig, van de tuigen, de leisels; daar onze paarden bijna zulke wijsgeeren zijn als..... maar ik noem niemand; en den weg in dit schoone drooge weder zo effen is, als dien
| |
| |
weg welken wij tot nog toe in ons leven afliepen: daar brak ook niets aan de koets; de vier paarden deeden hunnen pligt, zonder af-of uit-wijken; de wegen stootten niets van beduiden; onze koetzier was nuchter en wèl bedacht, en onze jan.... maar genoeg.
Evenwel onze zoete dieren hadden alle hunne bedaardheid en wijsheid hoognoodig, toen zij de stad inreden - het was marktdag, en des was het gewoel, geschreeuw, gescheld, geraas, geloop, gedraaf, gesleep, gesjou, te menigvuldiger: zij haastten zig ook om al dien toestand te ontloopen, en van zo veel gewoel in hunne stille zalige velden uitterusten.
Wij middagmaalden in den Menisten hemel, alwaar de aan de wereld verlochende Oom van den vriend van veen, geen onaartig hutjen gebouwd heeft - als men echter deezen Menisten hemel eens wèl in oogenschouw neemt, zal men rasch gewaar worden, zo wel aan den smaak, als aan de onnatuurlijke schikkingen van veele voorwerpen, dat deeze hemel geenzins de stad Gods is, wier fondamenten eeuwig zijn, en wier Bouwmeester en Kunstenaar God is: het kwam mij zelfs voor, dat de Menisten hemels bouwen in den zelfden trant als onze moderne wijsgeeren werelden scheppen; en dat het wel eene algemeene, doch echter gegronde waarheid is, dat alle bedillers geen verbeteraars zijn: 'er is echter eene volmaakte overeenstemming met deezen Hemel, en deszelfs
| |
| |
weerelooze belijders - overdrevene orde, die in stijfheid ontaart, en pracht die zig daar anders voordoet dan wel bij andere menschen, zo dat het eenige waarmede zij overeenkomt met den nieuwen hemel, dien wij verwachten, daarin bestaat, dat 'er, in eenen natuurlijken zin, niets mag inkomen dat onrein is: men ziet ook duidelijk dat alles daar is aangelegd door menschen, die, indien zij al den verhevensten smaak niet hebben, echter zeer veel tijds, en zeer veel schats bezitten - Met Mama heen en weder wandelende, zagen wij op een dier Landgoedertjens, een half douzijn jonge lieden die geen minder drukte maakten, noch zig minder hooren lieten, en dat hun eenige termen ontvielen, die dáár, noch ergens betaamelijk waren: toen dacht ik aan dat vroome Boekjen, waarin wij in onze kindschheid prentjens zochten, het heet ‘Schat der ziele,’ daar, bij gebrek van wacht, in den schoonen hof der heilige zusters van het huis Ootmoedigheid, het wilde zwijn, genaamd Bijzonderheid, inbreekt, en al het kostelijk gebloemte vertrapt, en verhaveloost.
Ik denk ook dat mietje van veen haar geheel plan van huishouden naar deezen hemel gevormd heeft, ja haar spoelkom, als zij theedrinkt, zal haar zeker iet van haars Ooms vijver herinneren: haare muuren in de keuken zullen zeker uit dezelfde pot gewit zijn, als de stammen der boomen die voor de boerenwooning staan; meer helder en noord-hollandsch blaauw dan wel
| |
| |
eenvoudig spier wit: neem nu dit bericht aan, in plaats van een verhaal onzer lot- en reis- gevallen, die anders in een reisboek, (zegt keetje,) zulk een grootsche en zotte vertooning maaken, en mij doen zien, dat de reiziger krachtig is ingenomen met zijn eigen persoon; geenzins dat hij het talent heeft, om als coke, of onzen eerlijken Vaderlander - ei hoe heet hij nu ook? - althans het is een heremiet - willem schouten - zijn reis naar Oosindiën, te schrijven, een boek dat wij, niet in de malle vernieuwde uitgaaf, maar in zijn schoonen eenvoudigen verhaalenden stijl, zo gaarne leezen - En nu zijn wij te Amsteldam vlak voor het huis van Oom: zie zo, dat's drie bladzijden vol - nu zal ik mij eens wat gaan opknappen - of, wilt gij, mijn tweede Toilet maaken.
| |
Eerste vervolg.
Den staat waarin wij onzen Oom vonden is treurig, zijne uitzinnigheid, toen hij mij zag, was ijsselijk! ik zal verpligt zijn, niet veel onder zijn oog te komen; iet dat mij waarlijk bedroeft; doch over dit naare onderwerp te schrijven, dit betrouw ik mijne pen niet toe; en ook Moeder zal zeker daar van het beste bericht mededeelen - ik ga des tot wat anders over.
Maar pieter-baas! wat zoud gij met alle uwe
| |
| |
aangeboren en bijéén geschraapte wijsheid, wat zoude ik met alle mijne goede neigingen, evenwel ellendige zedelijke figuuren geworden zijn, indien wij zo eene Tante wildschut tot Moeder en vormster onzes charakters gehad hadden! en zij is met dit al een goed mensch, eene braave vrouw! gij met uw haastig hoofd zoud reeds wie weet hoe veel moorden en doodslagen begaan; en ik, och wie weet of ik niet met mijn romanesq bolletjen, al lang op den dril ware, zo al niet met een' van arkel, ten minsten met een ziegward, wherter, of dergelijk sentimenteel schepsel; want, ieder wandelde hier naar den lust zijner oogen, en het goeddunken van zijn hart, zo men maar geen kwaad doet; en Tante heeft geen denkbeeld dan van daadlijk kwaad, noch erkent daarin oogmerk of graaden: ja misschien had ik wel met eene looze vrouw eene vriendschap aangegaan, dien ik nu nog in alle zijne ijsselijke gevolgen kan door- of af-zien: arme, arme keetje!.. kom dit is voor mij te droevig; en wat kan ik daar aan doen! ik geloof, pieter-baas! dat het aan vrouwen, gelijk aan Tante, waarlijk niet geoorloofd is, zo al een man omteleiden, ten minsten kinderen optevoeden: ei lieve, bepleit de billijkheid van dit mijn geloof eens voor den rechterstoel, van de door en door gezonde, wèl verlichte reden - get jongen, had ik, wil ik spreeken, uwe talenten, ik maakte mij wis onstervelijk door dit proces, en ik vertrouw dat gij het bij
| |
| |
die wijze Matrone met kosten en al winnen zoudt - nu, bedenk 'er u eens over, en laat uw wijs hoofd eens op uw hand rusten; doch bijt mij de nagels niet van de vingeren, hier toe gaf de Natuur u te fraaje handen, en men kan wel peinzen zonder aan een deel van zig zelven te zitten knaagen, als uw jagthond op een kalfspoot, of een ezel op een doornstruik.
Gelukkig was het dat onze lieve Moeder, en ik, in de zijkamer ontvangen werden, niet door de bloedverwantschap, maar door de vriendschap, en de wellevendheid; want anders zoude ik door schrik het huis al zo spoedig zijn uitgeloopen, als onze oude boerin, die in haar twee- en- zestigste jaar voor 't eerst in Amsteldam komende, zo ontsteld was, door het geweld, dat zij haar muilen in de hand nam, en haastig de poort uitliep, zonder verder dan den Haarlemmerdijk geweest te zijn: met dat al heb ik de gewoonte niet om door alle wisje-wasjens in stuipen te vallen; maar zulk een aanschreeuwing, en aanvlieging, wie is daar ook voor gewapend? en zo men, wil ik spreeken, daar niet aan gewoon is?
Mijne aanstaande Zuster ontving ons... ja, ja mijne aanstaande Zuster; want zo gij niet, zodra mogelijk is, in de stad komt, om op Juffrouw hofman smoorelijk te verlieven, dan zal ik overal van u vertellen dat gij uw fortuin met den voet schopt - en ik zou deeze mijne nieuwe maar allergeliefste vriendin, niet eens aan uw waagen
| |
| |
willen, wiste ik niet, dat onze jongelingschap, in spijt onzer verlichte - wijsgeerige - beschaafde eeuw, zo diep bedorven is, dat eene jonge vrouw wel van geluk mag spreeken, indien zij een wezen krijgt, als gij zijt; indien de arme sloof zeggen kan; ‘Ik heb een eerlijk doorbraaf man, een man van verstand; hij is maar een beetje haastig,’ en dat beetje, bestaat hierin, dat hij vorken en lepels van de tafel afkeilt, wanneer hij, gezegd hebbende, ik moet uit, en daarom precis te twee uuren eeten, quartier voor vieren t'huis komende, het eeten of niet snik heet, of wat al te gaar op de tafel ziet komen: of indien zijne vrouw 's morgens om agt uuren geen maas in zijn zijden kous gestopt heeft, die de braave man 'er te één uur door zijn onbesuisdheid uitscheurde; dat beetje bestaat maar daar in, dat Sinjeur het huis door de glazen gooit, en al de boojen de dood op 't lijf jaagt, om dat hij zijn strop nergens vinden kan, die hij, onder het boord van zijn overhemd, zelf met eigen handen om deed!
Juffrouw hofman is niet rijk; eene reden te meer voor u, want zij verdient rijk te zijn, door het nuttige gebruik dat zij daar van maaken zoude, zo zij geld had: zij is meer dan fraai, en dewijl gij zo verzot zijt op een paar schoone oogen, zal alles van dien kant meer dan overvloedig voldoen - ook, haare oogen zijn geheel anders schoon, dan die van onze lieve keetje - zij zien verre en diep dóór - dit zou zeer goed
| |
| |
komen bij een borstjen, zamen gesteld uit buspoeder, en kwikzilver, met een scheutjen kookende melk daar bij; zij ziet tot op den bodem van ons hart; zij zal des door uwe wenschen vóórtekomen, door uwe gedachten te zien, eer zij nog op uwe lippen geklommen zijn, u op uwe wenschen dienen: gij zult nooit lang behoeven te wachten; het zal zijn als in het sprookjen van den Visscher, ons zo dikwijls door ouwe pieternel verhaald - ‘Ga naar je huis, je heb het al’ - denk dit ook eens dóór, en zeg, of ik het wèl met u meen - nu daar aan twijfelt mijn eigen eenige broêr even weinig als daaraan, dat ik hem met al mijn hart lief heb.
| |
Tweede vervolg.
Nog meer ontdekkingen - gij hebt zeer veel verpligting aan uwe Nicht keetje; want Tante zegt, dat naatje veel gedulds met haar geoefend heeft, en hier uit besluit ik, dat gij het huwelijksreisjen met niemand beter kunt aanvangen, dan met iemand die haar geduld door oefening versterkt heeft: Mejuffrouw de groot zegt aan Mama: ‘dat naatje zeer veel, en dat met oordeel en orde gelezen heeft’ - maar dat ik het prettigste vind, men zou bij kris en kras zweeren, dat zij niet meer wist dan alle meisjens die niet ijsselijk dom, en niet zo slecht al kee- | |
| |
tje opgevoed zijn - ik heb u ook dit meenen te moeten schrijven, dewijl gij zo een grooten hekel hebt aan mooje, als aan, (zo zegt gij, en ik geloof 'er 't mijne van,) lelijke pedante vrouwen - haare geschriften zien zon noch maan, even weinig als het geld der gierigaarts; en gelijk men deeze schraapers moet overvallen en op de daad betrappen, als zij hunne gouden rijders tellen, zo heeft men haar ook wel eens in 't opstellen, en verbeteren verrascht - Nu een paar woorden van uwe aanstaande Ouders: Mijnheer hofman is een eerlijk, vlijtig, wèl op zijn zaaken passend, dagelijks man, die, ten minsten, in zijn heele straat bemind word, zonder dat men hem benijd: zijne vrouw, eene waare huishoudelijke Moeder; beide goede eenvoudige Amsteldamsche burger-menschen - de vrouw verbeeld ik mij zal van de maitres in het kleuterschool gehoord hebben, dat naatje veel eerder het spelden beet had, dan de andere kinderen; ook beter haar kleine vraagjens leerde; en daar uit besloten, en met zo veel gronds, als eene andere Moeder besluit, dat haar jongen, om dat hij een bakkes kan openzetten als een groote klok, geschapen is om Dominé te worden - beslooten, dat haar naatje een groote Poëtes moest, en zoude worden: zij kocht het meisjen dan boeken die voor haar zelve arabisch waren: naatje moest leezen en schrijven, zesmaal meer dan alle andere kinderen in haar buurt: gelukkig dat naatje
| |
| |
weetgierig was, en zo gezond als een visch, anders kon dit heel gek met haar hebben uitgekomen; doch haar hoofd was te wel georganiseerd, om van haars Moeders bevel eenig letzel te ontvangen, en dat, al wierd zij met haar twaalfde jaar, voor een klein wondertjen gehouden - veele jonge Heeren, die van de beste soort waren, begonnen nu, even als de Koningin van scheba om salomons wijsheid te hooren, naatje hofman te komen hooren, en geloof ik, nog al zien ook; want zo als ik immers zeg, pieter-baas; 't is een mooje lieve meid; zij maakten juist wel zo eene lange reis niet, of bragten zulke verbaazende schatten mede; maar om dit weder zo wat goed te maaken, kwamen zij een keer te meer, en om toch niet alte veel van de Oostersche Brunet te verschillen, offerden zij zulk eene menigte wierook, dat het maar op een drommels doodjen af was, dat zelfs een verstandig meisjen daar door niet geheel bedweld wierd.
Vermids nu de liefde echter altoos eerst van zig zelve begint, was Moeder, ja wel grootsch, op haare beroemd wordende dochter, maar het bolde haar geenzins, dat door naatje haare eigen talenten overscheenen werden: hij, die met het meisjen praaten kon, liet Moeder ongemerkt zitten: niemand sprak dan over Moeders netheid, over Moeders huishoudelijkheid; noch van haare zonderlinge bekwaamheid in het dun en breed uitmijden van gerookte zalm, of eigen rookworst;
| |
| |
noch van haare luchtige wafelen, noch van haare heerlijke hoog opgezette soesjens, en het was wel eens - ‘Ja vrienden! ik zie zelve wel, dat naatje veel bekwaamheden heeft; maar wat doet zij ook anders dan leezen? zij stopt geen gat in haars Vaders kous; ik zou haar geen onnozele pot broedertjens durven aanbetrouwen: 't is heel breed als de Juffrouw eens een kopjen omwascht’ - naatje mogt daar wel eens vriendlijk op antwoorden: ‘Wel mijn lieve Moeder! je belieft immers alles zelve te doen? ik mag nergens aankomen, 't geen mij genoeg leed doet, want ik zoude zo gaarne u in alles helpen!’ dan was 't ‘dat is om dat gij nergens verstand van hebt, dan van de boeken; 't is jammer dat je geen jongen bent, dan deed ik u op de studie: zie, zulke confertiefjes konden naatje die, hoe veel zij weet, echter begrijpt dat een vrouw wat anders te doen heeft dan leezen en schrijven, niet aangenaam zijn; doch zij overwon alles, en oefende zig zonder 'er veel over te praaten in de allernutste kunst, die - des huishoudens; waardoor zij zelfs nu onze Oom en Tante groote diensten doet.
Dit alles heeft Mejuffrouw de groot ons verhaald, en ik schrijf het aan u, om u te toonen dat ik zo iet versta van het langwijlige in het briefschrijven: kom aan, nu zal ik eens een ander schoon blad papier beginnen,
| |
| |
| |
Derde vervolg, of, nieuwe proef op uw geduld.
En nu ga ik u voldoen nopens uwe nieuwsgierigheid, hoe wij Tante toch vinden zouden - zij is even de zelfde woelige, goedhartige malloot, (Mama hoort ons immers niet, pieter?) dan toen zij, ('t is haar woord,) nog op een gouwen troon zat: haar man is geruïneerd; wat zegt dat! zij heeft altoos genoeg te eeten en te drinken: dat keetje met een ligtmis weg is, treft haar zo omtrent, gelijk het haar trof, als zij in 't kinderschool door een speelkameraad bedrogen was: Oom is krank; dit moeit haar, maar 't is zijn eigen schuld; zij heeft hem wel gezegd; ‘wildschut als je jou alles zo aantijgt en alles zo aantrekt, dan zal je ziek worden:’ het spijt haar ook nog om deeze reden, wijl zij nu zo veel menschen niet zien kan, en veel t'huis moet blijven: even weinig verdriets geeft het haar, dat zij uit haar schoon kostlijk huis moet: zij is gelijk de kinderen, die blij zijn, dat zij op een andere gracht gaan woonen; en zij gaf ons reeds eene omhaalige beschrijving van het lief klein huisjen dat ‘zij zou betrekken;’ en zij zeide in vertrouwen aan mij, dat wij 'er eens zouden heen gaan, en: ‘thee drinken, om dat ik zo voor Buiten ben, en 't is daar veel Buitenachtiger dan op de Heere Gragt Nicht’ - tot weêrziens.
Wij hebben het hondjen van een huisjen ge- | |
| |
zien: het was zulk schoon weêr, dat wij daar naar toe wandelden, met Juffrouw hofman, en frans, de Comptoirbediende: zij wilde volstrekt over de Prinsegracht gaan, om dat ik de Groenmarkt zien moest: daar was't: ‘Kijk beth-lief! dit zijn bloemkoolen, en dit zijn snijboonen, en dit zijn meerkooltjens;’ even als of ik die dingen zo weinig kende, als Tante het onderscheiden graan, of het loof van aardappels, en raapen, als zij nog op den akker staan ‘Zie, kind! dat is nu een aardappelenschuit; dat is 'er een met snijboonen, en dat een met vroege appelen;’ mij al geduurig nu in een modderhoop, dan tusschen sleën en karren intrekkende: zij noemde mij alle grachten, straaten en steegen; als of zij geloofde dat ik eens te Amsteldam brievenbestelster worden zoude: zo kwamen wij op de Lauwriergracht daar Tantes wooning is: ik was blij dat ik uit al het gedrang was, en eens wandelen kon; daar zijn ten minsten zo veel sleën en kruiwagens niet: nu liep Tante voor uit, even als de paarden die hun stal ruiken, en ik haar na, zonder te weeten waarom; zij klom een trap vier vijf op, en schelde; ik moest, om geen tijd te verzuimen, door het raam in de zijkamer tuuren: ik zag niets dan een behangzel - men deed open; Tante viel op een' stoel neêr, en 't was - ‘Wel nu bethje! wat zeg je van zulk een lief vertrekjen? wij kunnen 'er wel met ons zessen thee drinken; en kijk eens, Nicht! al wat hier van daan
| |
| |
en uit de Jordaan, naar de Westerkerk en naar andere kerken wil, moet hier allegaêr voorbij passeeren; dat maakt het hier op de kerkdagen heel plaisierig; en alle de groenschuitjens uit de slatuintjens moeten hier voorbij; je zoudt zweeren dat je buiten woonde, en je hebt tog al het aangename van de stad, en je kunt alle vermaaken bijwoonen - kom aan, nu het huis zien:’ de gang is zo breed dat wij als kippen de een achter de andere moesten gaan: toen traden wij een trap of zes op, en kwamen in de zaal die op den tuin uitziet; de zaal is niet wel zo groot, als het hok waarin wij, kinderen zijnde, onze gelten, onze rijtuigen, en onze tuingereedschappen plagten te houden: deeze zaal zag op den tuin uit, onder deeze voorwaarde, dat men ten halver lijve uit het schuifraamtjen moet leggen, om hem te zien; dat men uit deeze zaal niets van den heerlijken hemel zien kan, ten zij men zijn hoofd met geweld achterover houde, is te begrijpen: ‘Het zaaltjen,’ zei Tante,’ is wat ouderwets, om dat het met ‘goudleer behangen is; doch het rookt 'er nooit; men kan hier pot digt en warm zitten, Nicht! en daar hou ik van; en ook al de deuren en raamen zijn met zelfkanten bezet; zo dat het is hier maar eens recht lui:’ kort gezegd, dit vertrek is zeer wel geschikt om een gezond mensch te stikken, als of hij in een suikerstoof zat opgesloten - over het meidenkamertjen, de voor - en achter - kamer, spreek ik nu niet, om u deezen niet
| |
| |
in eene haastige bui in stukken te doen scheuren, want gij moet hem tout qu'il coute, geheel uitleezen - om uws zelfs wille.
De tuin is omtrent zo groot als twee onzer billard tafels, en het bleekveldjen als een uwer grootste witte zakdoeken, die ik u geef, wanneer gij moet pleiten voor een zaak van belang, en ik u opdril als een bruîgom.
Het tuinkamertjen is het beste van 't heele huis, en voor de raamen staan twee jonge aangename lindenboomen, dat moet ik zeggen; het heeft twee verdiepingen, op de bovenste zal Oom zijn comptoir houden - ‘Wel nu betje! is het hier niet net als Buiten? hoor, je Oom zal hier heel opluiken, en hier niet van daan te praaten zijn; en nu zal dat Collegie loopen uit weezen: hij kan onder deeze boomtjes ook zijn pijp rooken, zijn flesch drinken, en met mij een piquetjen speelen: en ik denk hier ook mijn wasch optedoen, dat is makkelijk; dan kan in eens een jongen van 't comptoir roepen, om een handjen te leenen’ - ‘Maar lieve Tante waar is toch de keuken?’ - ‘Dat is ook waar; ik zou het voornaamste wel vergeten hebben; ja ik heb een allerliefste keuken, met een furnuis, een kostelijke regenwatersbak, en een gootsteen zo bruin als een spiegel’ - toen naar de allerliefstek euken: het was alles zo als Tante mij berichtte: doch wat donker, komende al het licht in door een valluik: ‘Kijk, kind! hier is mijn kel- | |
| |
der, een mooje kelder! net zo groot als mijst keuken’ - ik bedankte om dien te zien, maar ik hoorde met aandoenig dat hij niet vochtig was, dat 'er drie ankers wijn in konden, met een vierrendeel boter, en eenige potten met groetens - voor wij echter in de tuinkamer, en aan het theedrinken waren, moest ik de beste kamer ook zien, 't is waar, pieter-baas! en 'er ook eene lofrede over hooren.
Eindelijk lukte het: het porcelein was overschoon; Tante, vroeg of ik het mooi vondt - ‘Alte mooi voor Buiten!’ - Juffrouw hofman zat in gedachten; en zuchtte - ‘Waarom zucht gij, lieve?’ vroeg ik - ‘Ach! ik dacht daar zo sterk aan onze arme keetje!’ - ‘a, ba! zorg jij maar niet voor keetje, zij zal in geen twee slooten gelijk loopen - zij mag wel wat hebben: haar Moeder zo te misleiden! wie hoort 'er van! en haar' Vader ziek gemaakt! dat zal weêr handen vol gelds kosten aan Doctor en Apteker: zij was genoeg gewaarschouwd, en Juffrouw hofman heeft haar altoos gesmeekt en gebeden, om toch van veen te neemen, en dien snoeshaan te laaten waajen: maar neen, die was niet naar de Juffrouws smaak: zij wilde altijd haar' zin hebben: nu heeft zij haar' zin, laat zij nu zien hoe 't uitkomt: hij zal wel wat grapjes voor haar maaken, als zij eens een beetje bedrukt ziet: en zijn Zuster is nog erger Hipocrit dan door die
| |
| |
in 't spinhuis zit; daar zal zij vast ook eens koekeloeren, of in 't helsche vuur dat bereid is voor alle goddeloozen en geveinsden.’
ik. Wel foei Tante is dat spreeken!
zij. (Mij nabaauwende.) Wel foei Tante is dat spreeken! Waar is de hel anders voor gemaakt dan voor geveinsden en logenaars? en dat is zij door en door! een slecht vrouwspersoon! heeft zij niet gelogen als een makelaar, dat keetje naar Engeland was, bij een' kwaker, en haar geloof zou verzaaken; en nu schijnt het dat die man onze keetje niet onder zijn oogen gezien heeft; en die man schrijft heel vroom en gemoedlijk; doch ik heb 'er zo maar hier en daar wat van begrepen - en ik verzoek dat 'er noch van het vrouwspersoon, noch van keetje gekikt worde: wij zitten nu zo zoet bij elkander, en dan word ik maar kwaad: kan zij haar Moeder vergeten, haar Moeder kan haar vergeten - Tante is waarlijk verbitterd op haare dochter; zij wil 'er niet van hooren, ook van mij niet! wat kan ik 'er aan doen?
Zij stond op, en wij gingen weder als de kippen, de een achter de ander, naar vooren; dewijl zij ons verzocht nog eens in de zijkamer te gaan, niet om de kerk te zien uitgaan, maar om den groenen koker te zien die om een jong lindenboomtjen stond, en recht voor 't raam - ‘Kijk,’ zei zij, ‘als wildschut nu een makelaarsplaats heeft, zal ik op dien koker de
| |
| |
placaaten der verkoopingen van huizen en meubelen laaten plakken, en zo zal dat nog al aartig zijn, als ik hier zo achter 't gor ijntjen zit, en kijk al die nieuwsgierige Lezers zo eens van 't hoofd tot de voeten’ - naatje is zo gewoon aan Tantes denk- en handel-wijs, dat dit alles haar aandacht niet meer opwekt - maar, denk hoe ik opkeek, toen ik, in het tuinhuis weêrkomende, een groote schotel met rookende Evenveeltjens staan zag! onder het nuttigen daar van, kwam frans met limonade en wijn; zij had zeker alles bij haare buuren geleend, en zij zal denkelijk de eene of andere spikspelder nieuwe buurvrouw bewogen hebben om die Evenveeltjens in haar huis te laaten bakken - wij gingen heen en lieten alles zo maar staan: dat zal wel gered worden riep Tante; de meiden hebben nu weinig te doen - zo gingen wij het huis uit, maar om mij toch alles te laaten zien, waarin zij belang stelde, gingen wij wel drie quartier uurs om, en het was: ‘Kijk bethje! daar woont mijn apteker; hij is een Duitscher en heel beroemd: daar over woont mijn banketbakker, heel befaamd om zijn bitterkoekjens daar uw Oom zo veel van houdt: dat is mijn slager, hij slaat voor alle rijke luî en voor de Godshuizen, en heeft kostelijk kalfsvleesch, zo blank als een sneeuw - en sta nu eens een moment stil, bethje; dat is nu dat Maltha daar die ondeugende kee uit gevlugt is - ja kind! en het huis komt uit op de Achter burgwal - Nu laat zij haar gang gaan, boontjen zal wel om zijn loontjen
| |
| |
komen; alles betaalt zig, kind: doe jij maar wèl, en je zult wel eens een kostelijk man krijgen, en dat met ons aller toestemming, en niet hoeven heen te bruiën zo als juffrouw keetje, noch uw Moeder voor de maf te houden; maar zo als ik zeg, 't zijn haar boonen, zij moet die doppen; ik heb mijn' pligt gedaan, en heb een geruste conscientie ten haaren opzichte, en ik heb haar bemind als de appel van mijn oog; maar 't is gedaan, zij heeft mij bedrogen;’ enz. enz.
Wat was ik blijde toen wij de deur intraden, en ik met naatje mij alleen bevond! Wij zagen elkander aan als of wij zeggen wilden: hebt gij evenwel ooit zo eene moeder, zo eene malle goeje gons gezien? wat mij betreft, in zes weeken, zo ik alle dag dus met Tante moest opgescheept zijn, wierd ik ijlhoofdig. 't Is niet uittestaan; en zij is zo goed, zo welmeenend, dat men nog al niet op zig kan verkrijgen haar alleen te laaten voordbabbelen.
Wij vonden Oom veel beter: denkelijk dat de rust en stilte in huis daar wel de grootste oorzaak van was: en nu zal Mama het zo zien te schikken, dat zij en Juffrouw de groot bij Oom blijven, terwijl Tante, en wij jonge lui, helpen verhuizen: hier mede is Tante zo blij, dat zij Mama hartlijk kuschte en haar, haar lieve zuster bethje noemde, ‘Zie zusjen! ik heb geen talent van zieken optepassen: ik zelve was nog nooit ziek, zelfs toen ik van onze keetje kraamde,
| |
| |
was ik zo gezond als een visch, en in vier dagen al weêr over huis als niks.’ - Wij hadden een uitmuntend soupé - Tante zou eene volmaakte vrouw voor een' Castelein zijn, zo als in den Doele, of de Zwaan, of het Rondeel, of in een ander Logement; maar voor een' Heer wildschut, dat kan niet! - Nu, adieu, wij gaan morgen mietje van veen bezoeken, en om u te toonen dat ik nog wel tijd heb om te schrijven, zo wel als om te kijken en te gaapen, zal ik met de volgende post u weder occasie geeven, om uwe lijdzaamheid te oesenen - draag u ondertusschen wèl, op dat ik, t'huis komende, u met een gerust hart prijzen kan, en u niet behoef te straffen, met het ongenoegen van uwe
Genegene Zuster en Leidsvrouw,
bethje stamhorst.
P.S. Ik schrijf aan onzen lieven Vader in den brief van onze allerbeste, zo wel als meestgeliefde en geëerbiedigde Moeder - Veele groetenissen aan Snel, uw' jagthond.
|
|