| |
Vijf- en- tagtigste brief.
Juffrouw anna hofman, aan den Heere reinier walter.
Ik kan niet bedenken, mijn waarde vriend! hoe het bijkomt, dat ik uwen laatsten eerst ruim een maand, na dat hij aangekomen moest weezen, ontvangen heb - waarom zoude ik voor u ontkennen, dat uw niet schrijven mij ongevallig was, en zelfs eenige bekommering veroorzaakte? wees gerust, ik beschuldigde u geen oogenblik: ik ken mijnen walter te wèl, om hem ooit te verdenken, van iet 't welk tegen zijn welgevest charakter aanstoot - integendeel, ik vreesde dat u, of uwen vriend, eenig ongeluk ontmoet ware - kort gezegd ik vreesde zo al iet omtrent als 'er
| |
| |
gebeurd is: dit maakte mij minder blijmoedig, minder gerust; en nooit verlangde ik sterker naar iet dan naar bericht van u.
Hoe beuzelachtig zoude onze vriendschap moeten zijn, indien zij mij door uw afwezigheid ontglipte; en hoe los zoude mijn smaak zijn moeten, indien ik nu reeds vergeten hadde, dat ik walter altoos en zeer hoog onderscheidde uit en boven allen, met wie ik gemeenzaam verkeer; ook, schoon geen van hun als uilskuikens of babbelaars ooit opgang maakte.
Eindelijk dan, ik weet niet, zo als ik zeg, door welk een toeval, en gij misschien ook niet, ontving ik dien zo verlangden brief! Hemel! hoe trof mij deszelfs inhoud! ik kan mij daar niet verder over uitlaaten: herinner u alleenlijk dat ik u mijn vriend noem, en dat mijn hart meer heeft van het medelijdende, dan van het onverschillige geruste; ook dan als de vriendschap daar geheel en al niet bij in aanmerking komt.
Ik ging terstond naar Mejuffrouw de groot, en zeide dat ik eindelijk een' brief van u had - haar een weinig voorbereid hebbende, deelde ik haar den inhoud mede: zij weende: (ik ook - waarom dit te ontveinzen?) sprak weinig, doch leed niet minder - maar gij kunt u wel verbeelden hoe deeze vrouw sprak, over een eenigen zoon die haar dierbaar is, en dien zij nog eens, van zijne dwaasheden hersteld, met een gezonde ziel en een welvaarend ligchaam hoopt te omhelzen.
| |
| |
Hoe zegenden wij beiden die edelmoedige Dame, bij wie gij u bevond! hoe wenschten wij elkander geluk, dat dit breeken der Postchaise juist daar en op dat oogenblik gebeurde! - hoe verlangden wij bericht van u beiden te ontvangen! - wat zagen wij iederen Postdag met onrust en begeerte te gemoet! - hoe dikwijls spraken wij over u beiden; over de Dame; over - over alles wat eenige betrekking op u had; over uwe omstandigheden, uitzichten, voorneemens; kort gezegd, over alles, waar over eene welmeenende Moeder, en eene hartlijke vriendin spreeken kunnen, als het onderwerp loopt over eenen zoon, en eenen vriend.
Nu hoop ik maar, waarde goede walter! dat de val u geen ander letzel zal gedaan hebben dan dat waar over gij klaagt - uwe manlijke hardvochtigheid was dan niet geheel bestand tegen de smart, u ter uwer herstelling aangedaan! - gij moet dan wel ijsselijk geleden hebben! en de hemel geeve dat dit al het ongemak zij, 't welk dien val u zal veroorzaaken! - ik kan niet ontveinzen dat ik daarvoor beducht ben; evenwel, het zou mij leed doen, indien u zulks ontrustte; maar zie eens, zo onbestaanbaar is men dikwijls als het hart ons oordeel half aan zijne zijde heeft - ik kan niet op mij verkrijgen, deeze vrees geheel en al voor u te verbergen - denk daar over wat gij wilt, geloof alleen dat ik op deeze zwakheid met geen mishaagen in mij zelven zien kan.
| |
| |
Ik haast mij zo zeer om u bericht van mij te doen toekomen, dat ik u veel minder schrijf dan ik thans zelf wenschte - mijn tijd komt heden ook zeer bekrompen voor mij uit: als ik u het volgende mededeel, zult gij 'er zelf over oordeelen - doch hiertoe moet ik terstond op uw Postcriptum komen.
Dat keesje den deugeniet heeft zien voorbij rijden, toen gij te Rheims waart, is niet onmogelijk; doch het besluit 't welk gij daar uit opmaakt is niet zo zeker! Helaas, mijn vriend! Juffrouw wildschut heeft met hem haars vaders huis verlaten: de droefheid die mij zulks kost kan ik niet wel beschrijven: gij kent mij, gij weet dat ik Juffrouw wildschut lief had, en hoewel geenen invloed op haar hebbende, vleide ik mij altoos dat zij mij eens beter zoude leeren kennen, en ik des in staat zijn zoude om haar eenigzins nuttig te weezen. Het dwaas, verwaarloosd, ongelukkig meisjen, heeft dien stap gedaan, niet uit liefde, daar ben ik verzekerd van, maar uit afkeer voor het geen zij vaderlijke dwingelandij noemde, en om haar eigen hoofd te volgen - dit geval is zeker eenig in zijn soort, ten minsten ik weet niet dat 'er ooit een meisjen doorging, die niet ter goeder trouwe, althans dacht, verliefd te zijn - misschien heeft zo iet ook nooit plaatst gehad dan in een Roman: nu is het historiëel waar - Dat van arkel geen andere liefde had dan voor de groote schatten van den Heere wildschut, is
| |
| |
even zeker, maar hier verder over uitteweiden is onnoodig: ik heb u genoeg van hem gezegd, om u met mij op dit stuk het zelfde te doen denken - zie hier kortlijk hoe het geval gebeurd is.
(N.B. Hier volgt het verhaal, 't welk den lezer reeds bekend is, en ik hier uitligt om alle herhaalingen voortekomen - dan vervolgt zij dus.)
Doch hoe is de bedrieger, de verleider gestraft! de Heer wildschut is door ettelijke, kort op elkander volgende, buitenlandsche verliezen, geheel geruïneerd, en zal genoodzaakt zijn, indien alles betaald wordt, (en dit wordt werkelijk gedaan,) in een klein huis te gaan woonen, en gelukkig zijn, indien hij een makelaarsplaats krijgen kan - deeze rampen, vooral het misdrijf zijner dochter, hebben hem ziek en bij vlaagen krankzinnig gemaakt - geen wonder! zijn geweten verwijt hem ieder oogenblik dat hij geen een' pligt als vader immer betracht heeft! - wat moet deeze overdenking bitter zijn en over instaat, om een' man die wel verstand, maar geen de minste vastheid van charakter heeft, raadeloos te maaken! - Sedert ik uw postcriptum las, denk ik dat van arkel, daarvan het zeker bericht ontvangen hebbende, keetje verlaten heeft - deeze mijne vrees heb ik aan Mevrouw stamhorst, die met haare dochter hier thans logeert, medegedeeld, en die waardige, die uitmuntende vrouw is daar niet vreemd van; maar waar is het ongeluk- | |
| |
kig meisjen? en, (ik bloos door ik het schrijf,) in welk een' staat heeft hij haar verlaaten! - mijn hart krimpt op het denkbeeld van haar droevig lot! ach! wist zij, kon zij beseffen, dat indien men haar wist optespooren, zij eene Tante heeft, die wel haar gedrag laakt, maar haar met moederlijke ontferming zoude ontvangen, en dat zij geene scherpe verwijtingen te duchten heeft van iemand - haare moeder uitgezonderd; doch ken ik haar eenigzins, dan zal zij zig tegen haar lot verbitteren, en God weet waar toe zij vervalt!
Vaarwel mijn beste vriend! de Hemel herstelle u en uwen vriend! - Uw afzijn is mij ongevalliger dan gij u verbeelden kunt - men gewent zo aan alles, en ik heb zo veel, zo heel veel onvervulde uuren, sedert gij vertrokken zijt - Alle uwe zaaken, hoop ik gaan naar wensch; en hoe wel ik niet afkeur dat gij in passant dat gedeelte van Duitschland zien wilt, en des den langsten weg neemt om terug te komen, verzeker ik u echter dat gij met verlangen verwacht wordt, van uwe vriendin die gij zo gaarne noemt,
Uw
naatje.
|
|