| |
Vier- en- tagtigste brief.
De Heer reinier walter, aan Juffrouw anna hofman.
Zeg eens, lieve naatje! zijt gij niet een weinigje verwonderd over mijn niet schrijven? over mijn niet antwoorden op uwen brief; een brief uwer zo waardig; daar ik veel op zou kunnen antwoorden, en dien ik ook op zijnen tijd ontving? doch ik heb u thans redenen te geeven van mijn stilzwijgen, en die zijn van zulk een' aart, dat zij mij bij u verontschuldigen zullen, ook indien gij mij de eere aandeedt, dit stilzwijgen niet wèl opteneemen: zie eens, hoeveel ik mij laat voorstaan.
Wij hadden, tot dat ik uwen laatsten aan mij ontving, altoos zo voorspoedig als aangenaam voordgereist; ik had in verscheide plaatzen, mijne zaaken, ten mijnen genoegen, afgedaan, toen wij tusschen Meaux en Parijs het ongeluk hadden, dat een wiel der postchaise brak: dewijl wij snel voordreden, zou het gevolg daar van, op eenen steen- | |
| |
weg, doodelijk hebben kunnen zijn, indien de Postillon niet met eene zo groote kracht als behendigheid, de paarden had opgehouden: de groot en ik lagen op den weg, hij met een gat in 't hoofd, en ik met een gebroken, of verzwikten arm, dit wist ik niet te onderscheiden. Vermits deeze weg de groote postroute is, waren wij in een oogenblik door eene menigte welgekleede menschen, die naar Parijs gingen, of 'er van daan kwamen, omringd; allen zig het meest beijverende om ons de grootste blijken van hun goeden wil en medelijden te geeven - de groot bloedde sterk, en verloor zijne bewustheid - ik, het ergste duchtende, vergat bijna mijn eigen pijn, schoon die geweldig ware! nooit was ik meer getroffen dan door hem daar bebloed en bijna levenloos te zien liggen: niet alleen om het ongeluk, maar vermits ik mij voor de oorzaak daar van hield, daar ik zijne Ouders bewogen had, hem met mij te laaten gaan; op de goedheid van dat oogmerk lettede ik niet; ik zag niet dan den gewonden jongeling, die mij dagelijks dierbaarder wordt, en aan mij eene gehechtheid heeft boven alles wat ik zeggen kan - maar ik wil uw gevoelige ziel hier niet langer bij bepaalen - ô die goede vriendlijke menschen! nooit vergeet ik het deel dat zij in ons ongeluk namen, en nog veel minder de wijze waar op zij dit betoonden.
Onder alle deeze menigte trad 'er eene bejaarde Dame uit haare koest; zij hield hem zelf een reukfleschjen onder den neus, terwijl eene andere haas- | |
| |
tig een valies opende, en daar een geheelen stapel witte zakdoeken uithaalde, om het bloed te stelpen: men hoorde ondertusschen niet dan: ‘O mon Dieu! ô Sainte Vierge! quel malheur! pauvre Enfant! - Soyer tranquil Monsieur!’ - hij bekwam, en opende zijne oogen: gij weet dat hij, niet pedant zijnde, een fraai voordeelig voorkomen heeft: dit zagen alle de omstanders, en ik geloof dat dit het medelijden met hem zeer vermeerderde - een Femme de chambre verbond zijn hoofd, dat al gestadig bloedde. Ik vroeg hem: Hoe is 't? ‘Wat bedwelmd,’ zeide hij - ‘Zijn de Heeren Hollanders?’ vroeg een welvoorkomend man - dit met ja beantwoord zijnde, verhaalde hij mij, dat hij, veele jaaren geleden, in Hollandschen dienst geweest was, en sprak met zo veel lof en erkentenis van onze Natie, dat hij ieder nog almeer voor ons innam; en het woord Hollandois vloog van mond tot mond.
Hoe hem te vervoeren! de Postchais was gebroken, en wij nog wel een groot uur van Passy - deeze mijne bekommering was onnodig; de zelfde Dame liet hem door haare bedienden in haare koest brengen, het goed van de Chais afligten, en achter op haare koets plaatzen, mij verzoekende intetreden: aleer ik zulks deed, zeidde ik, aan de omstanders, dat ik geloofde, een gebroken of verzwikten arm te hebben, en dat het rijden voor mij ondraagelijk zijn zou - nieuwe tekens van medelijden, en nieuwe hulpmiddelen.
| |
| |
Eene jonge schoone Dame ontstrikte het breed kostbaar zijden lint, dat zij als een sluier droeg, en dit om mijn' hals geslagen hebbende, steunde zij daar mijn' arm in; kort gezegd, men deed alles wat mogelijk ware voor ons: ik vroeg aan één der omstanders: wie is die Dame die ons in haare koets neemt? - doch dewijl allen reizigers waren, kon men mij dit niet zeggen; men hielp mij ook in de koets, ons duizend goede dingen toewenschende, terwijl ik, zo veel in mij was mijne erkentenis betoonde - zo reden wij zachtjens voord: de oude Dame had niemand bij zig dan eene Femme de chambre, en die deed niets dan de groot met alle aandacht en vriendlijkheid helpen; zo dikwijls hij flaauw werdt, weende zij, maar zeide niets - ‘Allons juliette, vous ètez un bon Ensant; j' aime cette sensibilité; mais j'espere que ce sera bien.’
Ik nam de vrijheid te vraagen, of dit de naaste weg was naar Passij? ‘Neen,’ antwoorde zij: ‘maar naar mijn Landgoed; gij zult daar beter zijn, in uwe omstandigheden, en te meer dewijl ik door een ongeval mijn Fermier overgekomen, voor wien ik een groote achting heb, en die vader is van elf kinderen, thans een beroemd Chirurgijn gelogeerd heb - bekommer u over niets, ik zal mij met het grootste genoegen van mijnen pligt omtrent u kwijten’ - wat konde ik zeggen? Ik boog, kuschte haar hand eerbiedig, en zweeg - ‘Ik versta u,’ zeide zij,
| |
| |
glimplagchende, ‘de taal van 't hart is overal dezelfde’ - Nu waren wij voor het prachtig huis, terstond omringd van veele persoonen in en zonder livrei: ‘Is Mijnheer du port in huis? verzoek dat hij terstond in de zaal ga:’ men droeg de groot derwaards, en ik volgde zo goed ik kon - De Heer du port verscheen, en de Dame berichtte hem in weinige woorden, van het ongeluk ons overgekomen - hij bezag zeer oplettend de wonde, maar hoe sprong mijn hart op, toen ik hoorde dat zij niet in 't geringst gevaarlijk was, en dat deeze bloeding was veroorzaakt door een scherpen splinter die een der bloedvaten openhield - den splinter nam hij uit, legde het verband, en liet hem te bed brengen - daar kreeg hij een zwaare koorts; men gaf een' kamerdienaar bevel hem optepassen; mijn arm was mij zo pijnlijk, dat men mijn roksmouw opensneed, om mij niet te martelen - hij was zwaar verzwikt, doch niet gebroken - daar ik nu wel wist dat een bekwaam Chirurgijn liever een gebroken dan dus verzwikten arm wil genezen, ontzettede dit mij een weinig - de Heer du port ging aan 't werk; ik stond ongeloovelijk veel uit, zo dat 'er groote druppels zweet langs mijn gelaat nederdroopen: maar geduld, ik was in goede handen, en weldra voelde ik dat alles, gesteund zijnde, op de rechte plaats zat - nu was ik gerust en de pijn veel verminderd - ik ging daarop naar de groot; hij lag in eene zwaare koorts, doch heel en al bedaard van
| |
| |
geest - hij stak mij de hand toe, en drukte die aan zijn mij zo liefhebbend hart; wees op mijn' arm; ik zeide hem, dat hij niet gebroken was; doch beval hem zig zo stil te houden als mogelijk ware.
De Dame liet mij daarop verzoeken aan tafel te komen; het was twee uuren: zij had geen anderen gast dan den Heer du port, een zeer bedaard, verstandig man, die grooten opgang maakt, en van wien ik naderhand te Parijs met de uiterste goedkeuring hoorde spreeken.
Het gaf deeze waardige vrouw een groot genoegen, dat zij met mij in haare taal spreeken konde; als ook toen ik haar zeide, dan mijn jonge vriend ook die eer konde hebben: zij scheen nieuwsgierig om te weeten waarom wij in Frankrijk reisden: ik voldeed daar aan, en zeide, dat ik een koopman was, die te Amsteldam woonde, en om mijne zaaken deeze reis noodig geoordeeld had: dat de jonge Heer mijn vriend was, dien ik van zijne Ouders tot mijn gezelschap verzocht had; waarin die te gereeder bewilgd hadden, dewijl hij door een overdreven zucht tot studie, zijne gezondheid geknakt, en zijn verstand een weinig verbijsterd had; doch dat het reizen hem van ongemeen veel dienst geweest was; dat hij zeer wèl was, en dat zijn geest weder geregeld en helder begon doortedenken: ik voegde 'er bij, dat hij een deugdzaam goedaartig charakter had, en op de beste wijs was opgevoed - ik zag dat onder dit ver- | |
| |
haal haar eenige traanen ontvielen; en dat die voordvloeiden uit het bitter herdenken aan een groot ongeluk - gij begrijpt dat ik daaromtrent mij niet konde informeeren - doch zij zag wel, dat haare droefheid bij mij veel edeler aandoeningen opwekte, dan nieuwsgierigheid: zij gaf mij haare hand, en zeide: ‘Men heeft mij zeer veel verhaald van de goedaartigheid, en het medelijdend hart der Hollanderen; doch nooit had men daar aangenaamer bewijs van, dan ik thans ontvang’ - ik boog, en zeide, dat de menschlijke natuur overal dezelfde was, hoe onderscheiden zij ook voor het uiterlijke gemodefieerd wierd - dit stemde de Heer du port toe: ‘Ik heb,’ zeide hij, ‘in Zweeden en Polen, en in Italiën, den mensch gevonden: en zo men hem weet te onderscheiden van de toevallige omstandigheden, van zijne taal, kleeding, en gebruiken, zal men overal dezelfde menschen vinden: ik geloof zelfs, dat de luchtstreek minder invloeds op hem heeft, dan wel de wetten, waarnaar hij geregeerd wordt - doch,’ zig tot mij wendende, en eenigzins zachter spreekende; ‘dit is zeker, dat men overal zeer weinig vrouwen vinden zal, gelijk aan de weldoenster van allen die het geluk hebben, met haar in eenige betrekking te staan’ - ‘Als men rijk is,’ gaf zij ten antwoorde, ‘en vermaak vind, in goed te doen, zie ik niet, dat dit laatste ons eenige verdienste geeft; men toont dan alleenlijk,
| |
| |
dat men een goeden smaak heeft, in het uitkiezen zijner vermaaken.’
De Heer du port ging zijnen patient zien, die niet verre van het Landhuis woonde, en ik had het genoegen van dien geheelen nadenmiddag met de Dame doortebrengen: het was eene vrouw van, denk ik, vijftig jaar, doch men konde zeer ligt zien, dat zij meer verouderd was door verdriet dan wel door de jaaren - ik zoude te breedvoerig zijn moeten, indien ik u alle onze gesprekken mededeelde - zij gingen allen over ernstige onderwerpen, en ik was zo gelukkig van haar genoeg te behaagen, om mij het volgende, 't welk ik u zal mededeelen, te verhaalen.
‘Gij hebt, Mijnheer! bemerkt dat ik, toen gij mij over uwen jongen vriend sprak, eenige traanen stortte; en ik zag zeer duidelijk dat dit u aandeed: ja, zij vloeiden uit eene allerbitterste herdenking; doch, hoe smartlijk het mij ook valle, mij daar bij te bepaalen, zal ik mij echter den troost geeven, van u de oorzaak te melden.’
‘Ik ben eene allerongelukkigste Moeder: en wat dit, in zijne volste betekening, zegt, kan zelfs uw gevoelig hart maar zeer onvolkomen gissen - ik ben de weduw van den Graaf du tour, een man met wien ik nooit het minste misnoegen had, dan over een eenigen zoon - mijn man heeft, met het beste oogmerk, dit weet ik zeker, hem geheel en al verkeerd laa- | |
| |
ten opvoeden: zelf geen verstand van den eersten rang hebbende, en zeer ingenomen met alle de overdrevene pligten eener domme devotie, wilde hij zijn zoon niet, dan aan lieden met hem van dezelfde gevoelens, aanbetrouwen; en of dit niet genoeg ware, regeerde hij hem met de grootste strengheid - 'er waren geene zo onschuldige vermaaken, waarin hij deelen mogt, en zijn geest, die vlug en werkzaam was, moest zig bezig houden met alles wat een' jongman zeer eigenaartig mishaagt: hoe zeer ik ook overtuigd ware, dat men een kind smaak voor het aangenaamste gedeelte der Litteratuur moet geeven, en zijn hart bekend maaken, met zulke genoegens die de deugd alleen kan schenken, 't hielp niet.’
‘Mijn zoon werd overgegeven aan een zo dommen als bigotten Abbé, welke hij tot zijn' Gouverneur aanstelde - ik ontken niet dat ik denkbeelden, hemelsch breed met de zijnen verschillende, koesterde: niet, Mijnheer, dat ik behoorde tot die vrouwen, die al het dwaaze van onzen uiterlijken eerdienst ziende, denzelven niet slechts verachten, maar tot een geheel ander uiterste overslaan: een bedaard onderzoek had mij instaat gesteld, om het overtollige, en wilt gij, het buitenspoorige, wél te onderscheiden van het zedelijk gedeelte: dat gedeelte vond ik zo redelijk, zo den mensch betamende, dat ik voor 't gezegde ongeluk, bewaard bleef; maar ik ging
| |
| |
om met lieden die of te groote vooroordeelen hadden, of te onkundig waren, om mij recht te doen: hier voor zoude ik volmaakt onverschillig geweest zijn, indien men daaruit ook al geene gelegenheid genomen hadde, om mijn' zoon van mij aftehouden, of hem tegen mijne wijze van denken voorinteneemen: zelden sprak ik hem, en nooit alleen.
“Ik bemerkte echter wel dat hij te veel geest, en te gelukkige vermogens bezat, om niet te beseffen dat hij in zeer verkeerde handen gevallen was; en het geen ik voorzag gebeurde: hij, deezen dwang moede, ontsnapte het Vaderlijk huis, en wierp zig, naauwlijks zestien jaar zijnde, in dien dwaalstroom, waarin hij zijn bederf gevonden heeft: zijn Vader, en ik ook aan mijnen kant, verzuimde niets om hem wedertevinden; hij, om hem in een klooster optesluiten, en ik om hem, ware 't mogelijk, te recht te brengen: Parijs, weet gij, is een wereld op zig zelf, en zo als alle groote steden, opgevuld met bedorven menschen, die weldra een onkundig, aan zijne driften alles opofferend jongeling, tot de spooreloosste bedrijven kunnen verleiden: alles wat wij onderstonden was vergeefsch: wij vonden hem geduurende de drie eerste jaaren na zijne vlugt niet weder - onderwijl stierf mijn man, en gaf in zijn Testament nog zijne verbittering te kennen, want hij schonk zo veele schatten aan kloosters en kerken, dat 'er voor mij
| |
| |
niets zoude overgebleven zijn, indien ik van mijne famille niet groote goederen geërfd hadde, na zijn' dood.
Onophoudelijk poogde ik den ongelukkigen te vinden; de droefheid over die mislukking maakte mijn leven tot een last - eindelijk vond ik hem: maar, Mijnheer! in welk een' staat! verteerd door de afschuwelijkste gevolgen zijner losbandigheid; vervloekingen uitbraakende omtrent zijnen overledenen Vader, die zelfs na zijnen dood hem nog ongelukkig had kunnen maaken - hij lag in een der allerarmoedigste hutten, alwaar het armste deel van het volk, des nachts zijn verblijf houdt, en dan nog in allerleie buitenspoorigheden het gebedeld geld verkwist - het was genoeg voor mij te weeten waar hij was; ik ontzag niets - ach! ik was Moeder: mij geheel en al verkleed hebbende, reed ik in een Fiacre daar heen; men bragt mij in een afschuwelijk duisteren gang, die uitliep in Fauxbourg St. Martaux: behoef ik meer te zeggen? - maar gij zijt nog niet te Parijs geweest - daar lag het ellendig slagtoffer zijner buitenspoorigheid te zieltoogen - dit gezicht ontroerde mij zo geweldig dat ik een schreeuw gaf: hij wendde zijn stervend gelaat om, en had naauwlijks de kracht om uitteroepen - Mijn Moeder! ô mijn Moeder! - hij poogde zig op zijne knieën te werpen; hij kon niet; ik wilde hem omhelzen,
| |
| |
hij weerde mij af: Dat ben ik niet waardig, zeide hij - ik begreep dat hij maar terstond van daar moest: ik betaalde zijne schulden, en leidde hem, met hulp van mijnen braaven Fermier, dien ik alleen in mijn vertrouwen medegenomen had, in den Fiacre: ik bragt hem in mijn huis te Parijs, en liet terstond den Heer du port bij mij roepen - het bericht dat hij mij van mijnen zoon gaf, maakte mij weinig minder dan zinneloos - hij was twintig jaar, Mijnheer! en zijn leven konde geen jaar meer duuren - ik behoef u niet te zeggen, dat deeze braave kundige man, of dat ik, zijne doodlijk bedroefde Moeder, niets onbeproefd liet, wat ter zijner herstellinge zoude hebben kunnen dienen - hij genas ook van zijne schandelijke ziekte, maar viel in de teering: tien maanden leed hij verschrikkelijk, en al dien tijd leefde ik niet dan voor hem - toen hij een weinig begon te beteren, en ik nu en dan eens een uur met hem spreeken konde, zag ik dat hij verre genoeg bedorven was, om zonder God en zonder hoop in deeze wereld te zijn: zijn bijgeloovige, strenge, dwaaze opvoeding, had hem tot het Atheïsme, en tot de grootste ligtmisserijen geleid - hoe ernstig bad ik den goeden God, dat hij de poogingen eener doodlijk bedroefde Moeder geliefde te zegenen, in haaren ongelukkigen zoon - ik zag, ô vreugd! dat hij mij beminde; dat hij mij eerbiedigde, ja dat
| |
| |
zijn hart smolt door dankbaarheid, voor het geen ik omtrent hem deed: dit gaf mij hoop - ik sprak van tijd tot tijd met hem - hij luisterde eerst uit beleefdheid, en om mij te behaagen, maar allengs begon hij aandachtiger te worden - kan ik ooit genoeg dankbaar zijn! nog vóór zijnen dood had ik het geluk hem met zijnen God te verzoenen, door een oprecht berouw - zijn geest was min verzwakt dan zijn ligchaam; ik zag dat 'er zig bekwaamheden ontwikkelden, die, hadde hij tijd van leven gehad, hem tot een groot man zouden gemaakt hebben - ik ontdekte ook edele neigingen, menschlievende gevoelens, met één woord, ik zag dat hij de vreugd en glorie zijner Moeder zoude geworden zijn, indien men mij hadde toegestaan hem te leiden - de opvoeding die men hem gegeven had, moest noodzaakelijk oneindig gevaarlijker voor hem zijn, dan wel voor een zeer ordinair kind - Weinige uuren vóór zijnen dood zat ik alleen bij hem; hij hield mijn hand aan zijne lippen, en zag mij aan - ô Mijnheer! hoe zag hij mij aan! zijne oogen stonden onbeweegelijk; hij zeide niets, hij weende ook niet; en indien ik zijn flaauwen hartslag niet gevoeld hadde, ik zoude geloofd hebben, dat hij reeds dood geweest ware - eindelijk kreeg hij de kracht om met mijne hulp zig een weinig overeind te zetten; in kussens gesteund, en met zijn uitgeteerd gelaat tegen mijn hart, dat bezweek
| |
| |
van liefde en medelijden, leunende, zeide hij - “In de eeuwigheid zal ik u danken - zó lang is naauwlijks toereikend - Godlijke vrouw! onvergelijkelijke Moeder! - ook ter liefde van u, vergeef ik alles aan dien man, dien ik Vader noem - ik heb door u leeren zien, dat zijn oogmerk goed was; en het was niet noodzaakelijk dat zijne dwaasheid bij mij deeze ijsselijke gevolgen hadde - troost u! bid altoos voor mij, en wees verzekerd, dat ik gelukkig zijn zal”” - zo gaf hij den geest - ik was in een' staat dien ik niet kan beschrijven - droefheid over zijn verlies, vreugd over zijn zalig uiteinde... ik moet mij, gevoel ik, daar niet bij bepaalen; en echter ik brand van verlangen om u zo rasch mogelijk deel te geeven, aan mijn lot! de aandoening waarmede gij mij hebt aangehoord overtuigt mij dat ik u wèl heb beoordeelt - Sedert den dood mijns zoons, ontrok ik mij geheel en al het stadleven, en slijt hier mijne dagen, zo veel in mij is, weldoende aan allen, en God dankende dat mijne goederen zo ruim zijn als mijn hart - reeds tien jaaren rust hij in zijn graf, maar hoe wel ik geene missen voor hem laate doen, vertrouw ik dat het gebed eener Moeder bij God aangenaam zijn zal.’
Zij zweeg, droogde haare traanen af, en leidde mij voor het bed mijns vriends - De koorts was aan 't afgaan - zij voelde zijn pols, en
| |
| |
sprak met hem als eene Moeder - gij kende de groot, vóór hij tot zijne zotternijen verviel? - hehoef ik u te zeggen, dat hij buiten staat was, eenigen afstand te houden? hij omhelsde haar die hij zijne weldoenster noemde, en kuschte haare beide handen - ‘Ach! Mevrouw!’ zeide hij, ‘kendet gij mijne Moeder! zij is de deugd, de goedheid zelve;’ hij wilde voordspreeken, doch zij verzocht hem het tegendeel, en zeide dat zij ons lang genoeg bij haar hoopte te houden, om met vermaak alles te hooren, wat hij haar wenschte te zeggen - zij sprak hem aan met den naam van mon enfant; en als zij tot mij sprak was het niet meer Monsieur, neen, het was mon bon ami: welk een eertijtel voor uwen walter!
Ik haast mij om u deezen te zenden; weldra zullen wij vertrekken, en als ik te Parijs mijne zaaken geschikt heb, over Metz te rug komen; gaarn zoude ik dit gedeelte van Duitschland zien - Groet de braave Ouders van de groot, en verzeker hun dat hij wèl is, en in weinige dagen zelf schrijven zal - mijn adres zal zijn: à l'hotel des trois Evèches; rue filles de saint Thomas; No. 7: daar wacht ik een' brief: ik bemin u zo zeer als ik u acht, oordeel des of ik dit kan uitdrukken - Altoos
Uw,
walter.
| |
| |
P.S. Ik kan keesje niet uit het hoofd praaten, dat hij te Rheims van arkel, met nog een' Heer heeft zien voorbij ons logement rijden; zij gingen den weg naar Parijs - gelukkig indien het waar is; uwe vriendin zal dan van een slecht sujet ontslagen zijn: mogelijk heeft hij Amsteldam verlaten, om het een of ander schelmstuk in het spel.
|
|