ven als gij behoeft; want gij zijt een lafaart, die tog altoos dien toevlugt behoeft: nog meer, ik verhef u tot mijn' lofredenaar; gij zelf, als gij mij denkt te hoonen, verheft mij; want ik beleef mijn systema met glans: hoe zijt gij dan gefopt als gij u inbeeldt dat het haatelijk schilderij, 't welk gij van mij gaaft, mij vernedert! indien gij, als klopstok, de bekwaamheid haddet om gevallene Engelen te schilderen, gij zoudt mij meerder recht gedaan hebben: maar ik ken uw onvermogen.
Vooronderstel eens dat alles wat de Philosophen meenen bewezen te hebben, en de Christenen waanen te gelooven, waarheid is; wat maakt dit u een hair beter? is het niet geheel buiten u? gij noemt een meisjen dat u beminde, te bederven, een ondeugd; ik noem het een grapjen, dat alle dag voorvalt, en waardoor gij bij mij geen oog vol lofs behaald hebt.
Het is voor hen die in den schoot van deugdzaame familiën leeven, of die niet gevat zijn op het bestudeeren van menschlijke charakters, onbegrijpelijk, dat zij zo menigmaal, niet slechts door zotten en loskoppen, maar ook door hen, die zig met duivels geweld Philosophen willen noemen, deeze woorden van jezus hooren misbruiken: ‘Zalig zijn de armen van geeste,’ en dat dit ééne der meest geliefde, aartigste gezegden der beau monde uitmaakt: hoe dikwijls hoort men daar, als 'er van een slechthoofd gesproken wordt, zeggen: ‘Zalig