Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrijmijnheer!Een brief als dien waarmede gij mij vereert, verdiende wel dat ik hem eerder had beantwoord; doch de droevige omstandigheid waarin mijn waarde Broeder zig bevindt, gevoegd bij mijn verdriet over den dwaazen stap zijner dochter, hebben mij de vereischte vrijheid van geest niet gelaten, om dien zo omstandig te beantwoorden, als mijn oogmerk was. Gij schijnt mij al vrij wèl te kennen, als gij zegt dat ik niet tot die vrouwen behoor, welken zig zo ongenegen toonen om jonge lieden nuttig te zijn, | |
[pagina 347]
| |
door goeden raad als anderzins; maar Mijnheer, ik zelve heb in mijne jeugd te veel mijn voordeel gedaan met de lessen en het voorbeeld van beminnelijke verstandige lieden, van zekere jaaren, dat ik eene reden te meer heb, om, zo veel mogelijk zij, dat aan andere jonge lieden te vergelden: hierbij komt nog, dat ik de ijverige vriendin der jeugd ben, en bij ondervinding weet, dat zij geene zo vastgewortelde vooroordeelen heeft, dan zij die den levensweg verder zijn opgegaan: hoe veele aanmoediging geeft dit niet, als ons oogmerk is, hun oordeel te leiden, en hen den ons best mogelijken raad te geeven, om zo gelukkig als wij wenschen hier hun leven voordtezetten en te voltoojen: ik geloof ondertusschen, dat gij, Mijnheer van veen, nu wederom wel in staat zijt om uw ontneveld verstand met juistheid te doen werken: gij hebt eene bedaardheid die zelden het erfdeel is van jonge lieden, en waardoor zij dan ook niet zelden van de eene dooling tot de andere overgaan. Evenwel, om u een blijk te geeven dat gij uw vertrouwen wèl geplaatst hebt, en dat ik u met reden onderscheide van zeer veelen die zig echter niet slecht gedraagen, ga ik aan uwen beleefden wensch voldoen, en omstandig schrijven. Vóór ik nog uwen geëerden brief ontving, had mijn ongelukkige Broeder mij een bericht gegeven van de wijs waarop zijne dochter uw eerlijken, ja edelmoedigen voorslag had beantwoord - ik kan u niet zeggen hoe mij dit trof! ik meende | |
[pagina 348]
| |
het zo wèl met het verkeerde meisjen! ik had zo veel hoops dat zij door u nog te recht zoude te brengen zijn; gij waart zo verzot op haar, en had tevens, docht mij, een charakter, om haar tot haar eigen geluk dat geen te maaken, wat ik vuurig wenschte dat zij ware. Het zoude voor mij een raadzel weezen, hoe het mogelijk zij dat een van veen verlieven konde op eene keetje wildschut, indien ik niet wiste, dat eene onberedeneerde drift, in den beginne niet tegengegaan, ons weldra zo zeer verblindt, dat wij niet meer zien noch opmerken, gelijk zij die bedaarde aanschouwers zijn: zijt gij ook, volgends uw eigen getuigenis, een zo hoogschatter van schoonheid, en had gij nooit gelegenheid om keetje van haare zeer onvolkomene zijde te kennen, dan laat zig alles in een jong verliefd man zeer wel oplossen - ik besluit des uit uw veranderd denken omtrent haar, niets minder, dan dat gij los en veranderlijk van aart zijt; maar zo als gij wèl zegt, dat de betoovering geëindigd is. Ik geloof ook, dat de liefde, die nooit door hoop ondersteund wordt, nimmer die kracht kan verkrijgen, die haar in staat stelt onverminderd voordteduuren; door hoop zeg ik, want als gij alles wel nadenkt, zult gij moeten toestaan dat gij nooit hoop had; ook dan als gij u daar al eens mede vleidet; een verschijnzel dat in de liefde niet zo zeldzaam, en misschien zelfs in haaren aart gegrond is. | |
[pagina 349]
| |
Het kan ook wel zijn, dat de gegronde bewustheid uwer eigen zedelijke waardij, u na die onheusche afwijking, zeer is te stade gekomen; en ik althans, kan u daarom niet van eene dwaaze trotschheid beschuldigen. Een minnaar kan zeker, zo lang zijne drift duurt, zig veele caprices, veele onredelijkheden getroosten; maar welk een laag schepzel moest hij zijn, die zoude kunnen uitstaan veracht te worden! ô Mijnheer van veen! haat kan men dulden; zij is wel eens eene sterke blijk onzer meerderheid, en onze eigenliefde bedroeft 'er zig nooit over; maar verachting, verachting van iemand die men bijna dwingt om ons met dankbaarheid hoogteachten, om die te kunnen dulden, moet men afstand gedaan hebben van die eer, die hoogheid des gemoeds, die den deugdzaamen man zo zeer charakteriseert als zijne uitgebreide goedwilligheid zelve - het kan ook zijn, dat gij juist niemand vondt die u meer behaagde, dan dit waarlijk ongemeen schoon meisjen - gij zijt ook in die jaaren, dat de Natuur zig bij een deugdzaam jongeling zeer sterk doet hooren; want ik voor mij houde mij verzekerd, dat niemand zo vuurig beminnen kan, in uwe jaaren, dan een jongeling die uit beginsels van Godsdienst en zedelijkheid, naauwgezet leefde, en dan een voorwerp ontmoet, of waant te ontmoeten - dit komt hier op het zelfde uit - dat door aan zijne oogen te behaagen, weldra den weg tot zijn hart gebaand heeft: | |
[pagina 350]
| |
maar genoeg om u te overtuigen, dat ik u nergens van beschuldig, als gij de partij neemt, om uwe vrijheid wedertekrijgen; noch minder verdenk ik u van eigenbaat: laaten wij daar niet over spreeken; 't is geheel onnoodig. Wat nu uw voorstel aangaat, om bij mijne dochter uwe opwachting te maaken, daar op zal ik nu antwoorden: eerst, ik vinde mij zeer gevleid, door de bijzondere achting die gij voor haar hebt, dit kan niet anders, en Mijnheer stamhorst uit wiens naam ik deezen schrijf, is met mij van het zelfde gevoelen: maar Mijnheer, hoe wel betje een beminnelijk meisjen zij, en haar voordeel deed met de opvoeding die zij van haare ouders kreeg, zij is niets minder dan volmaakt; ja, ik geloof zelfs dat haare opvoeding nog niet geheel en al voltooid is; dat zij haare Moeder nog zeer noodig heeft, om eens zo eene waardige vrouw te worden, als ik haar wenschte te zien: zij is ook geene regelmatige schoonheid; doch gezond, welgemaakt, en niet slecht gemanierd zijnde, begrijp ik dat zij gevoelens kan inboezemen die voldoende zijn, om een' eerlijk man naar haare bezitting te doen wenschen: ik heb daar ook reeds meer dan ééne proef van; doch zij is zo vrolijk, zo los, en tevens zo vergenoegd in haars ouders huis, dat zij tot nu toe ongenegen scheen om van staat te veranderen; zij heeft geen groot ongelijk: naauwlijks twintig jaar, en zo overtuigd, dat de pligten eener getrouwde vrouw zeer gewigtig zijn, | |
[pagina 351]
| |
kan zij over eene zekere staatsverwisseling niet zeer ernstig denken: het is echter geenzins ons oogmerk haar, doet zij eene keuze haarer waardig, daarin te beletten. Het is in zekeren opzichte ook waar, dat zij u niet in uw voord eeligst licht gezien heeft; doch ik vertrouw dat zij oordeel genoeg bezit, om het geen toevalligis, wèl te onderscheiden van het geen iemand natuurlijk eigen blijft: zij heeft ook al heele raare begrippen over de driften, van welk een aart die zijn; bij voorbeeld, als haar broeder, die, met veel verstand, en het beste hart, eene opstuivendheid heeft, welke jonge lieden niet heel oneigen is, zig aan die dwaasheid schuldig maakt, heeft zij hem wel eens gezegd: ‘pieter-baas! gij hebt de koorts; kom, ik zal u eene verfrisschende limonade maaken, een voetbad ordineeren, en u veroordeelen om veertien dagen lang, niets dan gort, rijst en allerlei groenten te eeten:’ of: ‘ik beklaag u mijn jongetjen, dat is weêr een attaque van die booze koorts.’ Het kan des zeer wel zijn, dat zij u als iemand beschouwde die een hevige koorts had; en dewijl zij zeer medelijdend van aart is, heeft zij u zeker wel beklaagd, maar even weinig voor een zotskap gehouden, als zij lijders voor gekken uitkrijt, die door ligchaams ziekten gefolterd, een weinige duizelig in 't hoofd zijn: evenwel dit weet ik niet; ik redeneer maar uit het geen ik in haar opmerk. | |
[pagina 352]
| |
Mijne dochter ontvangt, noch schrijft ooit brieven buiten mijn weeten, en het hangt altoos alleen van mij af, die te leezen; ik herinner mij uwen brief aan haar zeer wèl, en ook haar antwoord: gij hebt uit dien brief gezien, dat zij vernuft heeft, en dat aartig genoeg weet te gebruiken, maar niet, dunkt mij, dat zij u voor een zotskap hield; ware dit zo, zij zou zig, dit weet ik wel, de moeite niet gegeven hebben, u zo veele regels te schrijven; maar deeze gelegenheid was te schoon voor betje stamhorst, om daar geen gebruik van te maaken, om u te kwellen, en al haar dartelend vernuft eens lucht te geeven: gij zijt zulk een eerlijk man, dat ik voor u het gesprek, 't welk ik met haar, kort na ik uwen brief ontving, gehouden heb, niet wil verbergen - betje, zeide ik, uw Nicht keetje heeft den Heer van veen zijn afscheid gegeven. betje. Wat zegt gij daar Mama? ik. Verwondert gij u daar zo over, kind? betje. Wel in 't geheel niet, dan voor zo verre de Heer van veen dit afwachtte; want ik ken keetje genoeg, om al vrij zeker dit te hebben voorzien. ik. En waarom toch? betje. Hede Mama! - wel vermits keetje geen verstand genoeg heeft, om te kunnen zien, wie van veen is. ik. Geen verstand genoeg? betje. Neen Mama, geen verstand genoeg: | |
[pagina 353]
| |
zou zij anders niet hebben moeten zien, dat hij, (zo als de mans dan zijn, wil ik spreeken,) al een heel draagelijk schepzel is? ik. Maar misschien was het niet zo zeer gebrek aan verstand, dan wel eene vooringenomenheid - of liefde voor van arkel. betje. En Mama denkt dan, dat zo een mallootjen in staat is verliefd te kunnen worden? ik. Behoort daar dan, dunkt u, zo veel toe? betje. Wat zal ik zeggen? ik heb ten minsten nooit opgemerkt, dat lieden die maar weinig verstands bezaten, ooit waarlijk verliefd geworden zijn: en dat is een groot geluk voor ons arme meisjens, dat stelt ons beter in veiligheid, dan alle ouden hedendaagsche Philosophie. ik. Gij hebt al zonderlinge begrippen, merk ik. betje. Niet, met u wel neemen, zo héél zonderling: hoor Mama: (doch alles is, dit zeg ik voor af, bespiegeling bij mij:) lieden die weinig verstands hebben; hebben nooit sterke begeerten, en zij zijn zo weinig bekend met den aart van hun eigen wezen, of hunne bestemming, dat zij de weinige gevoeligheid die zij nog hebben, verkwanselen aan allerleie beuzelingen. ik. En hoe voord? betje. Maar lieden die denken, die levendige aandoeningen hebben, zijn, zegt rousseau, de natuurlijke onderdaanen der liefde: het komt 'er maar op aan om eene goede keuze te doen. | |
[pagina 354]
| |
ik. Maar de verstandigste lieden doen niet altoos de beste keuze; dit zien wij dagelijks. betje. Dat komt Mama, om dat alle menschen, wijzen en onwijzen, niet altoos het oog in 't zeil houden, en daar des de verstandigste lieden de sterkste driften hebben, moeten zij veel meer dwaasheden begaan dan de anderen: het valt ook bij hun veel meer in 't oog, dan als een zot een gekkernij doet. Ik lachte, en zo eindigde dit gesprek: kort nog, Mijnheer! gij hebt de vrijheid om te komen zien of uw behaagen in mijne dochter gergrond zij - en ik heb de eer mij te noemen, zo ook uit naam van Mijnheer stamhorst;
mijnheer!
Uwe genegene Dienaares,
elizabeth stamhorst, geboren wildschut.
P.S. Ik zal deezen naar Amsterdam medeneemen, en daar adres geeven. |
|