| |
| |
| |
Tagtigste brief.
Juffrouw, sara sadelaar, aan Juffrouw anna hofman!
Dat gij, mijn lieve naatje, mij dierbaarder wordt naar maate ik u al meerder leer kennen, behoef ik u niet met veele woorden te zeggen.
Ik ontving uwen belangrijken brief, naast mijne Moeder in het prieeltjen zittende; terwijl ik haar uit het onschatbaar werk van den Heere necker, waar van gij mij met zo veel lofs geschreven hebt, voorlas; ik lag echter het boek terstond neder: naauwlijks had ik de eerste bladzijde gelezen, of ik ontroerde mij zichtbaar, en viel werktuigelijk, om het zo te noemen, mijne waarde Moeder om den hals, doordrongen van erkentenis voor de zorg waarmede zij mij heeft opgevoed: nooit was ik zo getroffen door de beschouwing, of wilt gij, de herinnering van al het nut dat ik van haar zo wel door lessen als voorbeelden ontvangen heb, en nog dagelijks ontvang: dit zeide ik haar ook, terwijl mijne oogen in traanen zwommen; en ik plaatste mij nog veel digter bij haar; om als 't ware in de Moederlijke bescherming te blijven.
Mijne Moeder was zeer bedroefd door de tijding die gij ons nopens onze vriendin melddet:
| |
| |
ik las haar vervolgends uwen brief geheel voor, en zeide daar op:
Mijne lieve Moeder! - wat zegt gij van deezen brief? - zie hier haar antwoord, en het gesprek, 't welk 'er vervolgends tusschen ons voorviel: ik ben verzekerd dat gij alles wat deeze waardige vrouw over zulk een onderwerp zeide, lezenswaardig vinden zult.
moeder. Dat ik het grootste medelijden heb met de ouders, en voor al met den zeer berispelijken Vader: ik beklaag echter boven al - het verwaarloosd meisjen.
ik. Ach had keetje wildschut eene Moeder gehad, als de mijne! (en ik kuschte haare hand met de grootste levendigheid.)
moeder. En had keetje wat meer gehad van uwe leidelijkheid mijn kind!
ik. Onder uw bestuur zou zij, ongetwijfeld, zo geworden zijn.
moeder. Dat, saartje, is in lang zo zeker niet als gij u verbeeldt!
ik. Hoe zo? maakt de opvoeding dan den beschaafden mensch niet? doet zij dan niet alles?
moeder. Zij doet zeer veel, zo wel om te behouden, als om te verwoesten: maar alles! - denk eens na, wat daar uit moet volgen.
ik. Ja, alles, is wat sterk; ware dit zo dan was het kind dat opgevoed wierd, geheel lijdelijk; niets dan een bloot werktuig: maar kon kee- | |
| |
tje met zo eene opvoeding wel anders geworden zijn, dan zij is?
moeder. Hoogstwaarschijnelijk zou zij, anders opgevoed zijnde, niet gedaan hebben het geen zij deedt: maar het volgt niet noodzaakelijk, dat zij met deeze verwaarloosde opvoeding, haars Vaders huis moest verlaaten; en, ik eis daar ik het zag, hem haaten; doorgaan met een' man voor wien zij zo getrouw gewaarschouwd was, en dien zij niet bemint; want dit ben ik met uwe verstandige vriendin ten vollen ééns: ook hier heeft zij geene verschooning, en in zo een geval is 'er, kan 'er geen andere zijn: haar oordeel is des op dit stuk niet verblind; zij wist, of kon het weeten, dat zij daar kwaad aan deed: zij ontving ook zo veele weldaaden van haare Ouders, en een recht geaart kind is nooit ondankbaar.
ik. Maar mijne lieve Moeder! Juffrouw wildschut is niet zeer verstandig, en nooit heeft men haar, haare pligten geleerd; was zij dan niet in het grootste gevaar om zo te doen als zij deedt? en wie gaf haar ondertusschen zulke Ouders? door wie is keetje dan in die verzoeking, in dat gevaar gebragt?
moeder. Men moet een onveranderlijk onderscheid maaken tusschen de gelegenheid om kwaad te kunnen, en tusschen die van het te moeten doen: in de eerste gelegenheid stelt de wijze Voorzienigheid ons allen, min of meer; dit behoort tot onzen proefstaat, tot onzen staat van
| |
| |
voorbereiding; dit maakt onzen wil vrij; zonder zulke gelegenheden is en kan 'er geen menschlijke deugd zijn: want menschlijke deugd is meest altoos, immers zeer lang, strijd; maar nooit komt een mensch in de gelegenheid dat hij moet zondigen; dit stoot tegen alle zedelijke en Godsdienstige gronden, ja tegen den aart van ons wezen; doch wij worden beproefd als wij in de gelegenheid komen om te kunnen zondigen.
ik. Gij zult mij, mijne waarde Moeder! wel vergunnen u te belijden, dat 'er met dit alles nog zeer veel duisters overig blijft: ik vraag ook: was deeze beproeving voor dit verwaarloosd, weinig doorzicht hebbend meisjen niet te groot? als nu de beproeving onze krachten overstreeft, wordt dan voor ons, beproeven niet verzoeken? Wees zo goed, en onderricht mij toch op dit gewigtig stuk: bij wie kan ik mij vervoegen dan bij mijne Moeder?
moeder. Mijn pligt en genegenheid beiden zetten mij aan om u, zo veel in mijn vermogen is, daaromtrent meer doorzicht te geeven: om juist te oordelen, mijn kind, moeten wij ons niet alléén bepaalen bij de zedelijke kracht van tegenstand in uwe vriendin, die zij bezat toen zij besloot met van arkel te vlugten; toen had zij haare beproeving reeds tot eene verzoeking gemaakt: maar men moet haar beschouwen bij het gebruiken haars verstands; toen zij onder het bestuur haarer Gouvernante stond; zou zij toen niet
| |
| |
gebeefd hebben op het denkbeeld van haars vaders huis te verlaaten, en dat wel met iemand waar omtrent zij zo veele waarschouwingen had? toen zij met Juffrouw hofman omging; toen zij u leerde kennen, zou zij 'er zig buiten staat toe gekend hebben; maar zij zelve heeft die goede indrukken uitgewischt, en haar eigen zedelijke kracht verkwist, en verbeuzeld: het is natuurlijk dat alle bekwaamheden die men niet oefent afneemen, verzwakken, stomp worden: kan niet een lui, vadzig leven, ook hun die zeer goede beenen hebben, in de daad buiten staat stellen om een enkeld uur stevig doortewandelen? - dit leert de ondervinding alle daag; als ook dat maatigheid, naarstigheid en oeffening, hen versterken die van de Natuur geene groote krachten ontvingen: had uwe vriendin derhalven bij tijds gebruik gemaakt van hetgeen zij waarlijk bezat, zij zoude nooit deezen dwaazen stap gedaan hebben: wiens schuld is het des dat zij bezweek voor deeze beproeving? Dit verzwakt echter in 't geheel niet aan het grootste onafoogbaar nut eener goede opvoeding; en daarom hebben jonge lieden, die men zo eene opvoeding gaf, de hoogste reden om den goeden God daarvoor, op de vuurigste wijze, te danken, en moeten zij met een diep en edelaartig medelijden oordeelen, over andere jonge lieden, die van zulke voordeelen versteken zijn.
Indien men alles en geheel aan de opvoeding toeschrijft, dan, ik herhaal het, wordt het kind niets
| |
| |
dan een werktuig; en waar leidt dat heen? Maar deeze noodzaakelijkheid over welke ik u thans onderhoude, neemt geenzins de vergelding van goed en kwaad weg, en strijdt ook bij gevolg niet tegen alle wetten en allen godsdienst: de zedelijke noodzaakelijkheid is geheel iet anders dan de waare noodzaakelijkheid; zij is in de daad niets anders dan de zekerheid, beschouwd in onze vrije daaden; maar omdat de mensch niet aflaaten kan zig te beminnen; omdat het voor hem onmogelijk is niet dat geene te verkiezen, 't welk zijn verstand voor hem best houdt; om dat zijn wil zig natuurlijk uitstrekt tot het geen goed is, of hem als zodanig toeschijnt; volgt nu daar uit, dat de mensch werkt als een werktuig? of dat de wetten hem niet kunnen bestuuren tot het oogmerk waarom hij geworden, en hier op deeze wereld geplaatst werd? dat hij niet kan opmerken? noch verstand noch wil noch vrijheid heeft? dat zijne daaden hem in geenen opzichte kunnen toegerekend worden? dat hij niet vatbaar is voor geluk en ongeluk? met één woord, dat hij geen zedelijk wezen is?
ik. Voor zo verre ik oordeelen kan, is dit juist geredeneerd; zoud gij mijne lieve Moeder, om mij dit nog klaarder voortestellen, al het gezegde wel eens op keetje gelieven toetepassen?
moeder. Waarom niet? te meer daar ik hoop dat gij dit ons gesprek aan uwe braave vriendin zult mededeelen - laat ik het des herhaalen:
| |
| |
Indien Juffrouw keetje opgevoed ware, of door haare overledene Gouvernante, of door eene vrouw, bijvoorbeeld, als Juffrouw de groot, zij zoude zonder eene alleroverheerschende drift, of, wil men, liefde, (en die heeft bij haar geen plaats,) niet met eenen van arkel zijn doorgegaan: maar indien zij ook dan, (en dit hing van haar af,) geen beter gebruik gemaakt hadde van haare zedelijke kracht, die dan echter veel sterker zoude geweest zijn, zou zij dan, saartje! met alle haare onberispelijkheid, een zedelijk beter jong mensch geweest zijn? zeker voor de menschen, om dat die alleen uit daaden kunnen oordeelen, maar zeer zeker niet voor haaren Schepper, die ons geheel en al oordeelt naar de grootheid en oprechtheid onzer poogingen, en niet naar de vorderingen, die wij voor het uiterlijke maaken; om dat het eerste geheel en al van ons afhangt, en veel vaster bewijs heeft van waaren Godsdienst, waardoor men den Aanbiddelijken poogt te behaagen: gij zijt hoop ik daar zo wèl van overtuigd, dat het onnodig zijn zal, 'er meer over te spreeken; en waartoe dit ons verpligt, zult gij zelf dóórzien - tot Euangelische waakzaamheid - dit poogen, dit op onze hoede zijn, maakt ons eigenlijk deugdzaam voor het alziend oog: hij die de meeste goede daaden oefent; hij die de minste mistreden op den weg der deugd doet, is ongetwijfeld de vroomste, voorbeeldigste mensch, bij zij- | |
| |
ne medeburgers, en het nuttigst, het eerwaardigst voorwerp hunner achting; dit lijdt geen tegenspraak: maar hij die in den strijd der deugd en tegen kwaade hebbelijkheden en overhellingen, het ijverigst het standvastigst is; hij die in zekere omstandigheden ongeloovelijke moeite aanwendt, en dat om zijnen God te behaagen, is ook bij dien God de beste mensch: wilt gij des, mijn kind, naar waarheid over u zelve leeren oordeelen, vraag u niet zo zeer af: wat gij goeds gedaan hebt? maar hoe veel heeft het mij, in mijne jeugd wel gekost? en deed ik dat goed uit liefde en eerbied voor mijnen Maaker, die mij zijne wetten heeft laaten bekend maaken? - Nog iet, mijn saartje! en dit zal u misschien in het lot uwer verdoolde vriendinne eenigen troost geeven - die zelfde orde, die zelfde opklimming die wij zien, bewonderen en aanbidden in het rijk van God, heeft ook plaats met opzichte tot dat geslacht, het welk wij menschen noemen - de eene mensch is zo verre verheven boven den anderen, als, durf ik het waagen te zeggen? het insect boven het jong kind, dat zig begint te ontwikkelen: naar maate de mensch meer dier word; naar maate zijne opvoeding verwaarloosder is, daalt hij af, in de rei der wezens waartoe hij behoort, en in alle eeuwigheid toe zal behooren.
ik. Wij lazen onlangs in helvetius, dat alle menschen in hun aart en wezen volmaakt ge- | |
| |
lijk zijn, en dat alles afhangt van de omstandigheden, waarin zij zig meer of minder kunnen ontwikkelen: is dit ook uw gevoelen?
moeder. Neen: doch dit zoude ons te verre heen leiden: ik geloof liever met dien zonderlingen man, dat aandacht het groote vereischte is, om ooit ergens in uittemunten, ja dat hij den Vader der Genie is.
Mijne Moeder zweeg; en ik verzocht of zij mij wilde toestaan, mijn antwoord aan u te beginnen, op het oogenblik haar gesprek met mij opteschrijven, en haar te laaten leezen, of ik wel alles zo schreef, als zij zig had uitgedrukt - dit werd mij geredelijk vergund, en nu ik het haar heb voorgelezen, is zij zeer voldaan over mijne oplettendheid, en voegt 'er bij, dat ik haar ten vollen verstaan heb: zie daar des, mijne lieve naatje! het beste antwoord, dat ik op dat gedeelte uws briefs geeven kan - morgen hoop ik deezen te vervolgen.
| |
Ten vervolge.
Indien een ongelukkige zig niet met alles vleide, hoe zou het mogelijk zijn, dat een Heer wildschut, na zo veele proeven van het slecht hart eener Mevrouw lenting gehad te hebben, zig nog door haar zonde kunnen laaten mis- | |
| |
leiden? indien van arkel geen zo slecht mensch ware als hij in de daad is, ik zoude bijna niet wenschen om keetje nu buiten zijne magt te zien; doch thans hoop ik, en bid ik, dat zij tot haare ouders mag wederkeeren - en de braave Mevrouw stamhorst zal zeker het ongelukkig meisjen niet verstooten, maar bij zig neemen; dit stel ik vast: de groote zwaarigheid is nu: waar is zij? hooge nood, diepe ellende, breekt wel eens een dwaazen hoogmoed: zij zal misschien, ziende hoe deerelijk zij zig bedroog, besluiten tot haare Ouders wedertekeeren, en dan, mijne vriendin! zullen wij vreugdetraanen storten - haar val is groot, ik beken het; maar dan kan zij terecht komen; en dit doet bij ons alles af.
Nu eens wat anders - ik beklaag Mejuffrouw de Weduwe klinkert, om dat haar eenig kind zo slecht gesteld is; doch is het niet bijster vreemd in een verstandige vrouw, eene jonge Juffrouw tot Catichiseervrouw van armen en behoeftigen aanteleggen? ik kan dat niet anders beschouwen: uwe beschrijving van het lieve meisjen is uwer penne waardig; maar ik houde het geenzins voor eene carricatuur: zo geduurig met domme menschen te moeten tobben, kan ook geene vriendlijke driften opwekken: zo het vriendinnetjen 'er een goed humeur, en een zacht hart heeft van af gebragt, moeten wij haar al zeer hoog waardeeren, en zij moet bijna in dit stuk een zo grooten lof hebben, als de man mozes, die, hoe goedaartig hij wa- | |
| |
re, echter door moedeloosheid tot murmureeren oversloeg.
De meeste onderwijzers der jeugd, waar die dan ook geplaatst zijn, en wat tijtel zij hebben, hebben eene bespottelijke trotschheid, die, om dat zij zulk een grappig contrast maakt, met hunn' staat als lid in de maatschappij, met hunne opvoeding, en met zulke kundigheden en gebruiken, die met hunne amtskundigheden in geen verband altoos staan, hun meest altoos een onaartig voorkomen geeft, en het spreekwoord omtrent de schoolmeesters bewaarheid: honderd schoolmeesters, negen-en-negentig gekken; en waardoor ook lieden met een hooger tijtel zo dikwijls voor geleerde zotten te boek staan: ik voor mij vond dit alles zeer verschoonelijk, indien zij waarlijk in hun eigen werk uitmuntten: men verhaalt van den grooten newton, dat hij eens zo diep in gedachten wegzonk, dat hij den vinger eener mooje lieve Dame, met wie hij gesproken had, en wier hand hij in de zijne hield, gebruikte tot een pijpenstoppertjen, om de gloejende asch weder in de pijp te douwen: newton was zeker boven alle gemaaktheid; ik beklaag echter zijne misvatting om der jonge Dames wille - dit in 't voorbijgaan.
Lieden die ook altoos alleen en met gezach gewoon zijn te spreeken, neemen weldra eene geklijke meerderheid aan, en verloopen zig geduurig in dat haatelijk onwellevend beslissen, ook dan als het gezond oordeel, en met recht twijfelt: men moet, schijnt
| |
| |
het, eene uitmuntende opvoeding gehad, en zeer veel dagelijks menschenverstand hebben, om, in zulke omstandigheden geplaatst, niet zulke hebbelijkheden aanteneemen, die ons nooit beminnelijk maaken kunnen: ik heb wel eens gehoord dat de staatigheid deezer lieden niets meer bewijst, dan dat hunne spieren alle buigzaamheid verloren hebben; doch zo een slag van gekken kan in een vrolijk uur ook wel eens stof tot vermaak geeven.
Ik verzoek dat gij dit niet toepast of Juffrouw klinkert; gij zoudt mij ongelijk doen, en dat tog wilt gij niet: ik beklaag haar met geheel mijn hart: mijn Hemel! wat is een mensch, wat is een jong mensch zonder gezondheid! en zou men tegen de Moeder niet kunnen zeggen: ‘Wie heeft dit van uwe handen geeischt? al weêr een bewijs dat een goed oogmerk, niet geleid door een juist oordeel, meest altoos verkeerde gevolgen hebben moet: het oogmerk, om armen en onkundigen te onderwijzen is loflijk, maar daartoe eene jonge Juffrouw te verpligten; mij dunkt dat dit verkeerd is: liever heb ik dan nog dat eene bejaarde vrouw zig toelegt op het verklaaren der Prophetiën, en te meer, daar zij zig om armen en ellendigen te herstellen en te verkwikken, genoeg ligchaamsoefening geeft.
De lucht is hier zeer gezond, en ik zou wel een optrek bij braave burgerlieden vinden kunnen; het zou mij zelfs aangenaam zijn, met Juffrouw
| |
| |
klinkert kennis te maaken, en haar zo veel genoegens te verleenen als in mijn vermogen is; ik vrees maar dat zij te veel opheeft met Theologische questiën, iet daar ik schriklijk bang voor ben; dat zij des voor mij onnut zoude zijn, en haare herstelling vertraagen: het komt mij ook voor, dat zij eens in een geheel anderen kring van lieden moet komen, en bij een geheel ander diëet ook geheele andere uitspanningen moet hebben: het vrolijk vernuft zal haar veel meer dienst doen, dan al de mogelijke Logica's; en gij weet, naatje, dat ik geen greintjen vernuft rijk ben: mijn bijzijn zou des niets uitwerken: geloof ook niet dat ik, deeze jonge Juffrouw voor lastig gezelschap houdende, mij maar van haar wil afmaaken! ô ieder wil zo gaarne raad geeven; zo gaarne de eer hebben, dat zijn' raad opgevolgd wordt: dit vleit ons met onze meerderheid; want wij zijn allen min of meer trotsch: Juffrouw burgerhart, die zeker geen wijsneusjen, geen bedilster was, maar zo leerzaam en geleidelijk als een kind, indien zij maar wèl geleidt wierd; wel nu die lieve, losse, schrandere Juffrouw burgerhart, wilde nog veel liever een zoet onnozel lotje kinderkousen leeren breiën, dan in 't geheel niets aan geen schepzel diers, of menschlijks, iet te bevelen te hebben: daar bij komt nog dat ik overhel tot al wat ernstig is; ik zelve hoor maar te gaarne, waar ook over, wèl redeneeren: dit is het niet al; wij hebben, ongelukkig in onze buurt een geloofs-on- | |
| |
derwijzer der jeugd, die zo ijsselijk geleerd als driftig rechtzinnig is, en hij toont alle zondagen daarin zijne gaaven, onder het bestuur des Predikants; hij raast zo schrikkelijk op alle onrechtzinnigen, dat hij den Dominé, om dat de man redeneeren kan, en nooit zijne goede opvoeding vergeet, zelf voor min of meer Armeniaansch houdt; en de goede man heeft dat raazend ventjen niet tot stilstand gekregen, dan door het altoos toetejuichen, zodra het zijn' mond maar open deed - oordeel nu zelve of Juffrouw klinkert niet in gevaar zoude kunnen komen, om weder intestorten; want dat schepzel is de smid van onzen Huisheer, en komt om allerleie beuzelingen dikwijls hier: maar genoeg, zo niet te veel, over dit onderwerp, om u te overtuigen, dat de jonge Juffrouw hier niet, voor haare omstandigheden, komen moet.
Ik wenschte wel, mijn lieve naatje, dat gij u niet al te veel bedroefdet over Juffrouw wildschut: ga alleenlijk voord met, is het mogelijk, haar nuttig te zijn, en troost, zo veel gij kunt, den berispelijken Vader; doch wat gij veel daar toe kunt aanwenden, begrijp ik niet al te wèl.
Als menschen van eene logge, traage geaartheid, zeer ver van den weg hunner bestemming zijn afgeweken, dan zien zij 'er verbaasd tegen aan, om terug te keeren; zij staan besluitloos en moedloos stil; niets dan een grooten ramp, kan hen daar boven verheffen, en voor zo verre kan het ongeluk, den Heere wildschut overgekomen,
| |
| |
in zijne goederen, en in zijne eenige dochter, hem nog ten gelukke strekken; immers voor zijne zedelijkheid, en ter bereikinge van dat oogmerk, waartoe hij in de wereld geplaatst werd.
Ik kan, noch wil voor u niet verbergen, dat ik binnen weinige maanden, met het uiterste genoegen mijner ouders denk van staat te veranderen; kent gij het Comptoir van lelijwijk, te Amsterdam? Misschien wèl; het is niet ongeacht: de Vader heeft hier een schoone buitenplaats, met eene boerderij, en alles wat tot een groote Landhoeve behoort - de laatste is geheel voor den oudsten zoon aangelegd, die, geen smaak in Negotie hebbende, en echter zeer werkzaam zijnde, en het buitenleven beminnende, deeze Landhoeve tot zijn aandeel gekregen heeft: hij schreef onlangs eene verhandeling over den Landbouw die men zegt, dat uitmunt onder alle soortgelijke schriften, en geen geringe gedachte inboezemt van des schrijvers oordeel en kundigheden: hij is agt- en- twintig jaar, wèl genoeg van persoon, wèl opgevoed, en heeft zelfs eenige aangenaame talenten, die hij niet verzuimt.
Hij heeft reeds het geluk gehad van veele Landlieden overtehaalen, tot het inënten van hun vee, en dat met zulke gezegende gevolgen, dat zij zelven beginnen te zien dat deeze inënting zo wel als die aan menschen juist den toorn Gods niet op ons laadt, maar integendeel een weldaad is
| |
| |
voor alle menschen, met betrekking tot hun leven, en ten behoud van duizenden van allernuttigste dieren, die den rijkdom des veemans uitmaaken.
De Heer lelijwijk heeft een zeer talrijk huisgezin; doch mijne Ouders hebben, hoewel ik zeker veel meer goederen bezit, zijnde een eenig kind, dit aanzoek met genoegen aangenomen; en dewijl wij allen gaarne Buiten zijn, hoop ik dat mijne geliefde Ouders nog wel eens besluiten zullen om Amsteldam te verlaaten, en met ons hunne dagen te eindigen: ik vlei mij ook, dat gij in lelijwijk geen mishaagen zult hebben; hoewel hij niets uitschitterends heeft, en het tot zijn groot voordeel is nader gekend te worden: hij is goedaartig, beleefd, minzaam, leest veel, bemint de muzijk, tekent goed, doch is in geenen opzichte een Heer van de mode, maar ook niet zo bijzonder, dat 'er ooit aandacht op hem vallen kan.
Ik bemerk dat gij u vrij wat ontrust over den Heer walter: bedenk eens, hoe veel oorzaaken eenen reiziger beletten kunnen aan zijne vrienden te schrijven! mijn Vader, die in zijn jeugd veel gereisd heeft, heeft mij daar meermaals over gesproken, en wij, die in onze huizen blijven, hebben geen denkbeeld van zo veelerleie hinderpaalen: of de post is vertrokken, zo als men schrijven wil; of men geeft den brief om te bestellen, en die wordt in zeer drokke Logementen verge- | |
| |
ten: kort gezegd, het niet schrijven dier Heeren, moet u niet onthutzen: denk nu eens met het gemeene spreekwoord: geen tijding, goede tijding: het zoude kunnen zijn, dat de groot, overgebragt in een geheel andere levenswijs, en door vermoejing en luchtsgestel, ziek geworden was; doch denkelijk zal dit hem geheel redden, en hij, als vernieuwd, met een gezonde ziel in een welvaarend ligchaam terug komen, en de Heer walter vond misschien goed Mejuffrouw de groot niet te ontrusten - misschien hebt gij nu reeds tijding.
Wat mij betreft, nu mijne waardige Moeder zo veel beter is, denk ik somwijlen dat ik al te gelukkig ben: ik heb zo weinig gelegenheid om mij zelve te kennen: maar hoe kan ik van mijne deugdgezindheid wèl overtuigd zijn, daar mij niets dan voorspoed en vergenoeging omringen? ik weet nog niet wat mijne hoofdneiging, of zelfs hoofdzwakheid is; alles is zo stil, zo gerust, inwendig; en welke vijanden van buiten heb ik? - dit is zeker, dat indien ik mijnen Schepper niet met geheel mijn hart en geheel mijn verstand beminde, eerbiedigde, dankte, ik een zeer onwaardig schepzel zijn zoude: ik heb reeds mijn' Hemel op deeze aarde, is dat niet wat te vroeg? en moet ik niet wel eens met de uitmuntende Mevrouw helder denken, dat mij eens een zwaaren ramp, een treffend verlies naaken zal? - ik onderwerp mij echter
| |
| |
in mijn vooruitzicht aan alles - ik weet, God is aan allen goed!
Met de hoogste achting en genegenheid, ben ik
Uwe oprechte Vriendin,
s. sadelaar.
|
|