Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 301]
| |
mevrouw!Ik ben vrij wat verlegen om aan zo eene geleerde Mevrouw te schrijven; want uit uwen brief moet ik besluiten dat gij zeer geleerd en zeer wijs zijt; doch ik heb wel gehoord, dat, als geleerde luî wijs zijn dat zij dan eene groote inschikkelijkheid hebben, en dat komt thans zeer wèl voor mij, dewijl ik de pen moet opvatten, vermits mijn man door het confertifjen dat bij ons is voorgevallen, ziek, en zo zwak van hoofd is, dat de Doctoren hem op hals en keel het leezen en schrijven verbieden: wel, mijn lieve Mevrouw! ik onstel niet heel ligt; ik ben altoos vrolijk en prettig, en breek mijn hoofd niet met allerleie wisjewasjes: als ik een spin zie, sla ik hem met mijn zakdoek dood, en als ik een muis hoor ritzelen, zoek ik hem op en geef hem met de tang aan poesjen, (zonder dat het mij bleek of ontsteld maakt,) die ik ook al om dat liefelijke del van een Dochter gehouden heb; want ik voor mij ben niet katachtig; en ik dacht altijd, een meisjen moet wat hebben om zig | |
[pagina 302]
| |
te vermaaken: ik hou niet van die benaauwde strikte opvoedingen; ik zelve werd zo opgevoed: al wat Keetje's nachts droomde, stond des ochtends voor haar bed, en zij heeft hangkassen en bureaux vol kleêren, alle even kostelijk en naar de eerste mode, en kanten die in Brussel niet schooner gemaakt worden, en zij had juweelen als of zij een burgemeesters dochter of een Prinses was; en nooit had een Koningin meer plaisier dan zij; alle daag uit, alle daag naar de Comedie, en geen danspartij zonder Juffrouw wildschut; ik beloof je dat zij haar deel gehad heeft, zo zelf, dat zij 'er al ba van was; en ik liet haar alles leeren wat zij maar wilde, behalven naajen en huishouden, dat is goed voor burgermeisjen, en dat platje begreep dit ook zeer goed: ik moest eens gezegd hebben: keetje naai een zoom, of zet een boord op een overhemd, zij zou gedacht hebben dat haar moeder veeg was. Ik ben 'er niet voor om naarstige burgermeisjens het brood uit den mond te houden: naaisters en winkeliers bidden ook om haar dagelijks brood, doch wij rijke luî moeten dat gebed wat te hulp komen: de luî zitten op zware lasten, en als wij haar geen werk geeven, zouden zij 'er bedroefd aan zijn. Zouden mijne buuren 'er geen schande van gesproken hebben, als ik mijne eenige dochter opgevoed had als een kind dat met haar handen de kost moest winnen? daar mijn man van veel fatsoen en schatrijk was? ik liet haar ook in de fransche taal onderwijzen, | |
[pagina 303]
| |
om dat het de mode is, en de mode moet gevolgd: ik dacht dan kan zij zelve de visite-kaartjens leezen en beantwoorden, dat geeft nog wat handgebaar; want zij kon toch niet altoos voor haar toilet zetten, of met haar hond speelen, dat wordt ook oud en verveelend: voor 't overige ik had mijn huishouden; als wildschut niet uit eeten was, hadden wij altoos open tafel, en ook wel al was hij 'er niet; men moet veel doen om het brood, en de vreemdelingen zijn de beste vrienden van het Comptoir. Ja Mevrouw ik herhaal het, geen kind in geheel Amsteldam, heeft meer plaisier of meer vrijheid gehad, dan keetje wildschut: laat zij zelve spreeken, of ik ooit gezegd heb: keetje, op dat uur moet je opstaan, op dat uur moet je naar bed gaan; je moet nu t'huis blijven; je moet nu met mij uitgaan; je moet dit of dat kleed aandoen; bij ons aan tafel eeten; die mag je ontvangen, en die niet; zo laat mag je uitblijven, en diergelijke sottises meer; want dat je een kind verbied, dat gebied je het; zo als gij, Mevrouw, met uw' zoon denk ik ook al ondervonden hebt: alle jongeluî zijn zo al het zelfde; of zij moeten, zo als mijn nicht stamhorst, altoos naast Mamas schoot geplakt zijn; wat helpt dat gehassebas, de kinderen hebben ook hun zin, en een mensch zijn zin is een mensch zijn leven: en haar Vader, dat moet ik den man ter eere nageven, liet mij altoos ook met onze dochter be- | |
[pagina 304]
| |
gaan; want wat weeten mannen van meisjens opvoeding, ten zij het Jan hennen of Gortentellers zijn; en ook hij had op zijn Comptoir wel wat anders te doen, dan zig met alle beuzelingen te bemoejen, van het huishouden; en zo lang hij zig daaraan hield, was alles wèl met keetje: ik ging met haar op en neêr, en overal heen, want ik ben nog jeugdig, en zie niet dat ik daar kwaad aan deed, ja ik mag heel wel wit zien, en dans nog als een jong meisjen; 'er viel ook nooit een oog vol kwaads voor; geen gevloek noch vuil gepraat, dat moet ik zeggen; stoejen en lagchen, zo als de jongeluî zijn, dat was het al, en ook onze keetje had geen erg in kwaad, zo weinig als ik zelve, en droeg zig heel wèl: werd het wat laat, ik stapte ten twee uuren in mijn koets, want te agt uuren moest ik al weêr met de bedienden aan 't opredderen: ik wist waar keetje was, en zij kon ook zo lang slaapen als zij zelve wilde, zo dat, het kwam 'er met haar niet op aan, en de dag was lang genoeg voor haar: zij stond op ten één uure, dronk chocolade, en tegen eetens tijd was zij tog gereed, want wij eeten schrikkelijk laat; wat had ik daar verlet bij? en haar kamenier was een zoet stil nuffeltjen, daar keetje heel wèl meê was, en 'er menigen dukaat in de hand stopte, wijl zij haar op haare gedachten diende: ook al wèl: maar Mevrouw, wat wil het geval? op éénmaal werd daar Mijnheer wildschut geheel anders; hij werd zo kribbig zo achterkou- | |
[pagina 305]
| |
sig, en viel overal over; bemoeide zig met allerlei vrouwen-genestel; werd zo oud paajig, zo preekachtig! en maakte mijn hoofd mal met vraagen, en weêr vraagen: ‘Wat doet mijn dochter? wat leert zij? wat leest zij? wie zijn haare vrienden? waar gaat zij? wie ontvangt ze? wanneer komt zij t'huis? wanneer gaat zij naar bed? staat zij op?’ enz, en duizend soortgelijke beuzelingen, dat ik ook altoos niet even mak bleef; en ik antwoordde wel eens - ‘Wel heer kind! wat weet ik dat? vraag het aan keetje zelve, die zal u alles wel uitleggen’ - dan was de beer los! en het was; ‘Weet gij dit niet? dat moest gij wee ten, dáár voor zijt gij Moeder:’ kort gezegd Mevrouw, de man was onredelijk, en zo beestig narrig, dat ik dacht hij is veeg: ik zei, dat zal op eene ziekte uitdraajen met wildschut; en ik heb het wél geraden! van vraagen ging hij aan het gebieden, ja zelfs, kunt gij het wel geloven? aan het dreigen! kijk, toen wierd mijn kind ook dol, en ongehoorzaam; dat moet ik bekennen; 't geen zij, toen hij 'er zig niet mede bemoeide nooit deed, of dacht, geloof ik, deed zij nu, en toen haar Vader driftig werd, werd zij hoofdig; dat was altoos haar gebrek, maar wie is volmaakt? wij niet! en een kind is een kind, dat is niet anders! - Dat was een leventjen! ik moest 'er mij altemet eens meê moejen, en mijn man en mijn dochter alle beî doen zwijgen; dan liep hij dol naar zijn Comptoir, of | |
[pagina 306]
| |
de deur uit, en keetje was zo ongalijk dat ik Job's geduld noodig had, en dat men Moeder zijn moet, om het te kunnen verdragen: en ik kreeg nog graauwen en snaauwen van mijn' man, en hij durfde wel zeggen dat ik haar in den grond bedorf: een Moeder zou haar kind bederven! dat laat ik nu evenwel aan het oordeel van zo eene wijze vrouw of dat mogelijk is; doch zo is wildschut, als hij zijn haastige buiën heeft; en zo lang zij alleen onder mijn bestuur was, was on huis een huis van vrede en vreugd. In dien tijd verkeerde hier een zekere van arkel, een fatsoenlijk mans kind, en die een eigen zuster heeft, welke met een' Burgermeester getrouwd is; vrolijk en aartig, en een mooje dief van een jongen ook; maar heel geschikt, en altoos in 't zelfde humeur, en overal wèl gezien, in de eerste huizen, om zijn grappen, en hij kon allerlei beesten nadoen, en dat ik mij somwijl slap moest lagchen, en 'er kwam nooit een vloek uit zijn' mond; en verstand, dat beloof ik je! zie het was een jongen om op te verlieven; ten minsten als men een goeden smaak had; en hij hield zeer veel van zijn zuster, en die moest in de stad komen, om een doctor te spreeken, en ik logeerde haar uit goeder deugd, en ook ik hou zo nog wel wat van dat woelige, en mijn huis is groot, en het kwam ook goed voor keetje, die van zo eene vrouw nog wat leeren kon; want zij had ook veel verstand. | |
[pagina 307]
| |
Maar Mevrouw, nu moest gij den mijnen gehoord hebben! het is ongelooflijk voor een wellevend man, hoe hij zig aanstelde! al had ik een meisjen van den Zeedijk of uit de Jonkerstraat in huis genomen, het kon niet erger: alle dagen choqueeren, en allerleie onbeleefdheden deed hij dat zieke mensch aan; en dat zij daar wat knak over is, kan ik heel wel inschikken; en nu blijkt het zo klaar als de zon, dat die Mevrouw het wèl met ons meende: zij heeft het zelve met haar eigen hand geschreven, en dat zij die heele reis gedaan heeft, om keetje van haar' Broêr, dat nu blijkt een slechte, opperslechte jongen te zijn, met zijn geveinsd bakkes en manieren, te ontslaan; maar keetje, schrijft zij, wilde nooit naar haar luisteren, en die niet hooren wil, moet ondervinden: zij heeft mij daar, hoe wel wij heele intime vrienden waren, nooit iet van gezegd: zij kon ook haar eigen vleeschlijken Broeder niet bij jan en alle man te schande maaken, en wildschut heeft 'er nu wel zo veel berouw over, als hairen op zijn hoofd; doch dat is nu te laat bedacht; en hij heeft haar ook om excus verzocht, en zou gaarne alles vergoeden, dat moet ik hem ter eere nageeven: en nu is 't hem in zijn hoofd geslagen, om dat hij zijn kind op den doolweg gejaagd heeft, daar hij wist dat keetje geen tegenspraak dulden kon. Keetje schortte geen man, even weinig als mij, | |
[pagina 308]
| |
toen ik trouwde, maar ik dacht, kom aan, wat is een mensch alleen? en dat geeft nog zo wat pret; nu een commissarismaal, dan een bruiloft, en alle zulke partijtjens, daar ik in eer en deugd altoos veel van hield; en ook hij zat 'er wèl in, en won geld als water, en ik was voogd en vrouw over de kas, en hij was dood goed, ik hield veel van hem: mijn mans zuster had 'er veel tegen, niet om dat ik maar een burger stuiver had, maar om dat ik geen verstand genoeg had voor zo een man: nu dat is vergeven en vergeten, en zij heeft mij altoos allerliefst behandeld, en ik haar ook - en daarom wilde keetje ook liever trouwen met van arkel, dan met zekeren stijven klik van een Benist; want zij heeft geen' zin in een geleerd man, zij verstaat dat zo niet, en wij behoeven allen niet even geleerd te zijn, noch even rijk: zij hoorde wel veel tot zijn nadeel, maar de wereld is boos, keetje had veel benijders om van arkel, en lieve Heer! alle jonge lui speelen en leven op hun plaisier; en hij wachtte op een amt, dat zijn zwager, de Burgemeester, hem geeven zoude: je weet, Mevrouw, van die lieden moet het komen, en ten minsten was hij geen mof, of heerenknecht, dien de man wilde voordhelpen, maar een gewonnen en geboren Hagenaar, in veel fatsoen opgevoed; en dat hij geen groot speeler was, zag ik zelf wel; dikwijls gaf hij zijn spel over om met ons te praaten of te | |
[pagina 309]
| |
lagchen: zo dat, dit was des een jokken: en als hij het wèl gemaakt had, zie, hij zou keetje gehad hebben, boven broeder en zuster, boven man, en boven pompstok, al had hij geen roojen duit bezeten: ik ben niet kwaaddenkend, en zie echter niet, dat ik meer bedrogen wordt, dan die achterkousige menschen, die altoos verder zien dan zij kunnen: en geld brengt juist ook altoos het geluk niet aan; anders zou ik nu wel te beklaagen zijn, want mijn man is geruïneerd, en als hij alle dingen zig zo wil aantrekken, zal het hier wel haast zijn, het hooi op, en de koe dood; daar onze lieve Heer mij evenwel voor beware! schoon ik mij wel redden zal, want ik heb overal goede vrienden, en ook is mijn Zuster stamhorst veels te braave gemoedlijke vrouw om een weêuw in nood te laaten: ô ik ken haar! ik weet hoe zij is! en als de droefheid wat versleten is, want alles slijt als een kleed, zal dat wel weêr schikken; het zijn wereldsche dingen, en ook die dan leeft die dan zorgt: ik kan mij, God dank! overal naar voegen, als ik mijn' zin maar heb: een vischjen te Buiksloot, een kopjen thee met een versnaperingetjen, diverteert mij zo wel als onze grootste maaltijden en gezelschappen van den eersten smaak, daar men allerleie kostelijkheid eet en drinkt: lekker is een vinger lang, zegt het spreekwoord, en 't is de waarheid: en ook, wil ik uitgaan, dan doe ik mijn prachtige kleêren aan, en ben overal wellekom. | |
[pagina 310]
| |
Mijn dochter mag het nu kooken zo als zij het eeten wil: ik ben boos op haar; ja terdeeg, dat beloof ik je! zij heeft mij bedrogen, en dat vergeef ik haar nooit, neen nooit! zij wist wel wie van arkel was; zij zou zijn zusters goeden raad gevolgd hebben, maar dat heeft dat slimme ezel wel voor mij verzwegen! zij wist wel dat ik haar liever naar haar graf zou gedragen hebben, dan aan een ondeugend kaerel gegeven: neen, neen! wèl goed, maar ik ben Moeder, en zou het nooit toegelaten hebben: ik heb ook een conscientie, zou ik denken; ook een kostelijke ziel te verliezen; wel hou wat! Nu, Mevrouw, kan ik voor God betuigen, dat haar katten en honden, en muizen en vogels en rijpaard, en wat weet ik het al, haar papegaajen, en haar aap mij meer gekost hebben, dan ik aan de groote klok hangen zal: ik durf niet zeggen, hoe veel ik eens gaf voor een Oostindische Raaf, en wat ik door zijn geschreeuw wel een last in mijn hoofd had! ik was bang voor aapen, maar ik gaf ook al weêr toe, en dat ondeugend dier, deed mij dikwijls groote schade aan porselein, en andere meubelen; alles om haar plaisier te doen; en zij had een goudbeurs die wat afdeed: en nu laat zij mij in het lange pak loopen, en bruit stil met den jongen weg; en laat voor mij, assurant, een' brief leggen, waarin zij schrijft, als dat zij uit haar zelve is weggegaan, hoe wel ik | |
[pagina 311]
| |
nog al denk dat hij dien brief opstelde, en dat zij hem maar naschreef; want mij dunkt zo ontaart kon zij tegen haar' Vader niet weezen: en wie weet of de schelm, als híj hoort dat hier niets is, dan een O met een P, haar niet stil laat zitten; die niet te goed is tot het eene is niet te goed tot het andere - nu, dat moet zig redden! schoon ik veel gezelschap aan haar mis: en de jongens die hier altoos waren, hebben hier nu een zwijn zien geesselen; en mijne goede vriendinnen komen in 't geheel niet, dan uit nieuwsgierigheid: nu, het is hier ook in 't geheel niet prettig, zo als Mevrouw wel denken kan; 't is goed dat ik welhaast zal verhuizen, dat zal mij nog wat diverteeren: het huis is klein, maar voor mij groot genoeg, want ik zal nu niet tracteeren. Had ik uwen brief een week vroeger ontvangen, ik zou mijn keetje dat stukjen waar over gij mij schrijft eens voorgelegd hebben, en dan zou zij zo een deugeniet vast nooit genomen hebben: maar dit heeft zo niet moeten zijn: gij moet wel een vroome vrouw wezen, daar gij zulk een' brief schrijft aan menschen die geruïneerd zijn, en die gij in 't geheel niet kent; doch kniezen en klaagen baat niet: ik bid dat onze lieve Heer keetje andere zinnen geeft, en mijn man zijn verstand mag weêrkrijgen: het werelds goed is wel weêr te winnen, en, zo als ik zeg, geduld is het beste middel - gaarne schreef ik nog wat aan | |
[pagina 312]
| |
zo eene deftige Mevrouw, maar de tijd ontbreekt; zo dat, ik blijve met dankbaarheid,
mevrouw!
Uwe oprechte Vriendin,
francina de wind, nu wildschut.
P.S. Zo ik u van eenigen dienst zijn kan, in Amsteldam, ik zal niets ontzien, tijd noch kosten: en indien gij Mevrouw die lieve jonge Juffrouw kent, zeg dat zij maar moed houdt, en dat zij wel van geluk mag spreeken, dat zij zo een ondeugenden vent niet gekregen heeft; want dan was zij wel anders te beklaagen: arm jong mensch! nu, geen braave luî zullen haar verstooten, en heeft hij haar gebeten, hij heeft haar niet gegeten: zie zo ben ik, och God ja! was ik nog in mijn voorspoed, ik zou haar in mijn huis neemen, en als mijn eigen dochter behandelen, want wat onze keetje betreft, die is in haar verderf gelopen, en zij heeft haar eigen Moeder bedrogen, dat ik haar nooit vergeef. |
|