ten te komen, een ander oogmerk had ik nooit.
Doch gij, Ma soeur! zijt zulk een ondeugend schepsel dat ik u nog niet in alle uwe waarde van die soort ken: in zo verre geef ik u den lof die toekomt, gij zijt boven (of beneden,) mij, zeer verre: maar, dat gij gerust, dat gij gelukkig zoudt leven, hier aan geloof ik zo weinig als aan het bestaan eener eerste vrije oorzaak zelve. Uw uitspoorigheden toonen mij dat 'er iet bij u niet richtig is, want het kan niet langer het nieuwe zijn, dat u daar toe aandrijft: gij moet u van u zelve verwijderen; gij kakelt mij ook veel te veel over het geweten, om daar niets mede te maaken te hebben: breek mij des niet meer het hoofd, met uw redeloos gesnap, het doet niet uit: 't is gasconade, anders niet.
Nu ik zo verre van u af ben, heb ik lust om u te staan; ja, uw charakter is zo boos, dat ik anders voorzichtigheids halve mij daar zo sterk niet zoude over uitlaaten: gij hebt ook al het verstand niet alleen, gij moogt mij uw gek, gij zult mij echter nooit uw aap kunnen noemen.
't Is, op mijn ziel, eene heerlijke zegepraal, waarop gij u zo opblaast als de vors in de fabel! een zegepraal van weinige weeken, 't is wat te beduiden! zo dra 'er tijding uit Engeland komt zult gij die zelve uitkraajen; en ook welke zotte schepzels hebt gij gefopt!
Gij vleit u immers niet dat gij de Heeren de groot, dat gij Mejuffrouw en Juffrouw de