Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 261]
| |
Zes- en- zeventigste brief.
| |
[pagina 262]
| |
zijn, genomen zij ware op hem verliefd geweest, zig in zijne bescherming te begeeven, indien zij maar het minste oordeel bezate? onmogelijk! Hoe veele jonge lieden hebben hunne ontvlugting en heimelijk trouwen niet met heete traanen beweend! ook dan, als zij, in hunne oprechte wederzijdsche liefde, een bron van troost, en in hunne vlijt en begaafdheden ten minsten een sober onderhoud vonden! ook dan nog, als zij een talrijk huisgezin moesten voeden: maar wat zal het uitzicht zijn van onze arme dwaaze vriendin? zij is der baatzucht en getergde wraak ten prooie gevallen; want dat Mevrouw lenting hier de hand in heeft, is bij mij zo zeker, als dat zij een zeer bedorven vrouw is: het is de onverzettelijke stijfzinnigheid, gevoegd bij het uitzicht op vrijheid en vermaak, dat haar ten val gebragt heeft; zij bemint even weinig als zij bemint wordt; zijn oogmerk was alleen zig in het bezit te stellen van haare schatten: hoe! zoude een zo slecht mensch, een' ligtmis als van arkel, de liefde kennen? onmogelijk! zo dit al eens mogelijk ware, is keetje dan een voorwerp van liefde voor zulk een kenner van geest en talenten? zij is geheel en al onbekwaam tot iet, wat ook, 't welk buiten zig te vermaaken, omgaat: zij zal zelfs het goed dat zij medenamen niet in orde houden kunnen: zo dra des alles wat zij hebben weg is, is zij het ongelukkigste schepzel dat 'er leeft, want haaren trek tot allerleie kostbaare en dwaaze vermaaken, zal dezelf- | |
[pagina 263]
| |
de blijven zonder dat zij die immer zal kunnen voldoen: wat zal het einde zijn? ik verbeelde mij zeker, dat van arkel, zo dra hij overtuigd is van haars Vaders ongeluk, haar verlaaten zal; maar waar zijn zij? dit is voor ons een onnaspeurelijk geheim. Verbeeld u dan in dien staat, keetje, dat kind der weelde! en, mag ik het zeggen, der kwistigste overdaad; nedergezonken in een' stand van behoefte; onder vreemden, zonder de minste talenten om zig ook slechts brood te bezorgen; op niemand haar ongemaklijke vlaagen kunnende uitstorten, dan op zig zelve; verstoken van alle vertroostingen, die reden, godsdienst en het geweten kunnen verwekken: zij kan in het voorledene niets vinden dan stof tot eene pijnigende herinnering; in het tegenwoordige niet dan droefheid, en in het aanstaande... doch dit alles is zo ijsselijk voor mij dat ik 'er niet meer bij kan stilstaan. Nooit gewoon zijnde aan tegenspraak, niet weetende wat het is, vergeving te bidden voor eenen misslag, kan zij ook dan opstaan, tot haaren Vader gaan, en zeggen: ‘Vader ik hebbe gezondigd, ik ben niet waardig uw kind genaamd te worden! verstoot mij echter niet!’ Door haars Vaders laffe toegevendheid bedorven, door stijf zinnigheid verhard, door haar lot verbitterd, ja haaren Vader zelfs voor de oorzaak haars ongeluks houdende, zal het haar minder moejelijk vallen gebedeld brood te eeten, dan zig voor haaren Vader | |
[pagina 264]
| |
te vernederen: 'er is geen twijfel aan, mijne vriendin! of zij is door hem onteerd: hoe zou hij anders zeker van haar geweest, en hoe zou Mevrouw lenting anders gewroken zijn? welke droevige gedachten benevelen mijnen geest! en bepaal ik mij op het deerlijk lot 't welk op het kind wacht dat zij.... ik moet mijn pen wat nederleggen! | |
Ten vervolge.Nooit, nooit in mijn geheele leven was mijn ziel zo bestemd tot treurigen ernst! ik wist niet dat ik voor zwaarmoedigheid zo verbaasd vatbaar was! 't is of ik nog meer onheilen te gemoet zie; wie weet zelfs wat mij genaken zal? ik word geslingerd door allerleie duistere gedachten, die allen op mijn hart aanvallen, mijne reden in verwarring brengen, mijne vrede ondermijnen: eilieve saartje! laat ik u eens vraagen. Kon keetje wildschut met zulke eene onkundige, gedachtelooze Moeder, met zulk een laf toegeevend Vader, in haare omstandigheden wel bij mogelijkheid anders geworden zijn dan zij wierdt? is zij des te beschuldigen? koos zij de omstandigheden waarin zij kwam zelve uit? verkoos zij door deeze ouders te worden opgevoed? waar is nu haar schuld? ja zij had eene uitmuntende Gouvernante; doch had die tijds genoeg om keetje zulke beginsels vast intedrukken, wel- | |
[pagina 265]
| |
ke de deugd en goede zeden ten grondslage hebben? Heeft de uitkomst niet geleerd dat het goede zaad misschien nog meer in de doornen viel dan in eene onbereide, wel wat steenachtige aarde? kan men zig verwonderen dat alle die goede indrukken verdweenen zijn, te meer nog daar alles hier toe zig vereenigde, in en buiten het ouderlijke huis? Haare waardige Tante heeft haar bij herhaaling verzocht daar te komen; dan ware keetje oogenschijnelijk behouden geweest: doch kon keetje, met haare geaartheid, met haare verkeerde neigingen dit verkiezen? Heeft men haar niet gegewend om in haare verkiezing haare wet te vinden? bestonden ook alle haare begeerten niet, of liepen zij niet allen uit op zulke beuzelingen die weinig in staat waren om eene gedachtelooze Moeder, om een' zijn rust beminnend' Vader waakzaamheid inteboezemen? had zij liever in het oog vallende, sterk in het oog vallende driften getoond; had zij neigingen gehad tot wellustige gewaarwordingen; tot zulke buitenspoorigheden die der zedigheid in gevaar brengen, dan zoude haare Moeder oplettend geworden zijn, ja zelfs haar logge Vader uit zijne zorgeloosheid zijn opgeroepen, en zij, zij zelve zou het billijke gezien hebben van waarschouwingen en vermaningen door beiden haar voorgehouden: wat is 'er veel met oordeel geschreven tegen het misbruikt ouderlijk gezach, tegen te verregaande eigenzinnige geboden eens strengen Vaders! maar ik voor mij twij- | |
[pagina 266]
| |
fel wel eens of eene zo slappe, zo zorgelooze opvoeding, als die waarop wij doelen, niet nog veel meer ongelukken heeft veroorzaakt! regeeringloosheid is voor het behoud en den bloei eens Staats nog neel nadeeliger dan tirannij - een kind dat nooit geleerd heeft onderworpen te zijn aan vaste, hoogst noodige wetten; dat niet weet wat het is gehoorzaam te zijn aan den wil van Ouders, zal weldra het geringste gebod verachten voor een grilligen eisch: en den minsten tegenstand haaten als dwingelandij. Zo dra de Vader wat te laat zijn gezach begint te gebruiken, beklaagt het kind zig over onrecht; houdt hij vast aan zijn bevel, dan - ik ijs daar ik het schrijf! - dan zal het dien Vader haaten als den eigenzinnigen verstoorder zijns genoegen, die, om dat hij de magt heeft het te kwellen, nu die magt misbruikt. Hoe dikwijls heb ik wildschut, als hij over keetje klaagde, onderhouden over zijne onverantwoordelijke slofheid, en mag ik zeggen, slaaperige onverschilligheid, omtrent den pligt der opvoeding! hij zag dit ook altoos, en zuchtte: ik weet dat Mevrouw stamhorst hem daar over veelmaalen schreef; dat zij hem met al den ernst eener deugdzaame verstandige, keetje beminnende vrouw, hem onderhield; dat zij zo wel als de Heer stamhorst hem zijnen pligt voor oogen stelde, hem de gevolgen van zijne traagheid voorzeide; hij, zo als ik zeg, stond alles toe, | |
[pagina 267]
| |
nam ook vóór dit alles te veranderen, maar hij had noch moed, noch vastheid van geest om met bedaardheid en bestendigheid zijn voorneemen uittevoeren: hij kon niet bevelen, hij kon niet weigeren dan op eene wijs dat zijn geweten zelf hem noodzaakte daaromtrent vergoeding te doen; deeze vergoeding, moest noodwendig alle zijne met geweld uitgeschreeuwde bevelen doen verachten; alle zijne weigeringen krachtloos, ja belagchelijk maaken; hoe kon hij op gehoorzaamheid hoopen daar niet de reden, maar drift hem die bevelen ingave? hij gebood al vloekend en wischte door laffe onmanlijke traanen die geboden zelf uit; en met dit alles, geloof mij saartje! wildschut heeft verstand, oordeel, goede beginsels, is, in veele opzichten, een beminnelijk een achtingswaardig man. Dat hij in een allernaarste omstandigheid is kunt gij denken! ik vrees dat het hem zijn leven of verstand kosten zal! ach hoe zal hij, die den moed niet had om een kwaad voortekomen, den moed hebben om dat te draagen? hij gevoelt levendig dat hij alle de pligten van man en vader opofferde aan zijne vadzigheid, zijn zucht tot vrede; dat hij keetje verwaarloosd heeft zo wel door zijne overgroote drift tot geldwinnen, als door zijnen trek tot uithuizige kostbaare vermaaken! keetje rijk te maaken, was, geloof ik, zijne hoofdbedoeling, al het overige liet hij, gemakshalve, zo als het was; en wat is zijne belooning? hij is geru- | |
[pagina 268]
| |
ïneerd, en dat kind, waarvoor hij die schatten opzamelde, dat eenig, geliefd, (op zijne wijs geliefd) kind, verkiest nog liever haaren Vader schande en verdriet aantedoen, dan hem ééns in haar geheel leven genoegen te geeven, in een zaak die haar niets zoude gekost hebben, indien haar Vader daar niet op gedrongen hadde: dat kind verkiest veel liever met een slecht man, (die zij echter niet voor zodanig houdt,) het huis te verlaaten, en zig te gaan blootgeeven aan alle de gevolgen deezer verkeerdheid! hoe ongelukkig is zo een Vader! maar dit is het nog niet al! hij ziet zig gedwongen zijne vrouw, die hij nooit de dwaasste verkwistingen onthieldt, tot eene zuinigheid te bepaalen die voor haar zo ondraagelijk zijn zal als voor keetje zelve: en ook hier van is hij de eenige oorzaak: hij maait het geen hij gezaaid heeft: wat moet dit zelfverwijt hem ijsselijk treffen! Mevrouw wildschut is zeer boos op haare dochter, doch haare natuurlijke ligtzinnigheid, haare gedachtenlooze woelachtigheid, bewaaren haar voor eigenlijk verdriet: het verlies van haar goed doet haar minder aan dan men zo oppervlakkig zoude kunnen gelooven, van eene vrouw meer dan twintig jaaren gewoon aan eene overdaadige, prachtige levenswijs; doch zij heeft eene andere bron van troost en die voldoet ten vollen: haar hoofdvermaak is zo zeer niet rijkdom, pracht en weelde, dan wel het geen zij in haar trant noemt pret hebben: zij verheugt zig alreeds in een ander | |
[pagina 269]
| |
huis te gaan woonen; en in eene andere buurt; en andere lieden te zullen zien, en misschien hoopt zij met die menschen nog weêr eens zulke vermaakjens te neemen als waarin zij vóór haar trouwen met haare jonge karnuitjens deelde: een baarspartijtjen op Buiksloot, een scharretjen en een glaasjen wijn te Diemen, een vrolijkheid in een wafelhuis op de Brouwersgracht, een oesterpartij in een Oesterschuit, dit alles heeft voor haar veel meer aantrekkelijks dan de wèl ingerichte bijeenkomsten der fatsoenlijkste lieden, met wie wildschut haar gelijk maakte: zij en keetje hebben geen grooter zaligheid dan in het iet anders; mids dat dit iet anders dól prettig zij: en zij zegt nu nog: ‘Ik ben niet grootsch: een mensch die gezond is en geen schulden heeft kan altoos gelukkig zijn.’ Deeze vrouw zoude echter, indien zij een' ander' man gehad hadde dan den Heer wildschut, een man die haar als een vriend en Vader had weeten te leiden, en te onderrichten, ten minsten eene dagelijksche Moeder geworden zijn, en met 'er tijd eene onzer beste vrouwen ook: dit zie ik meer dan ooit: die zelfde kinderachtige, woelzieke, altoos bezige en niets uitvoerende vrouw, die niets weet, wat ook, kan, met de aandacht van een leerzaam kind luisteren, als Mejuffrouw de groot haar, of zelfs iet in 't algemeen, zegt: 't is als of zij denkt: ‘Die vrouw, geloof ik, begrijpt de dingen beter dan ik, ik wenschte dat ik wildschut ook | |
[pagina 270]
| |
zo troosten konde’ - nooit dan met liefde en eerbied ontmoet ik deeze onbekende verdienstelijke vrouw: ik geloof dat wildschut weldra voor zijn lot bezwijken zoude, indien deeze verstandige vrouw hem niet als eene Christinne, vol van de zalige hoop der ontstervelijkheid, aansprake, bad, vermaande, troostte; als zij hem aanspreekt bedaart zijne woede, hij weent, en valt afgemat en uitgeput in slaap; ontwaakt, en is wat bedaarder. Mejuffrouw klinkert, haare Zuster, is eene veel geleerder, even braave, maar voor het uiterlijke niet zo beminnelijke vrouw: zij heeft zig in 't hoofd gezet de Propheten te bestudeeren, en men zegt, dat haare uitleggingen ten minsten zo oordeelkundig zijn, als die van cocceus en steversloot: zij is een allernuttigst lid der maatschappij; en de Doctoresse van alle Leidsche armen, in en buiten haar buurt: haar huis is een apotheek en haar keuken een gaarenkeuken voor zieken en zwakken: dit alles is wel wat vreemd, doch verdient echter onze achting en erkentenis. Zij heeft van haar overleden man zeer veel goeds gëerfd, en heeft maar een eenig kind, eene dochter: der zelver bestemming ligt nog meer buiten den ordinairen kring waarin wij jonge meisjens zweeven; want, oordeel zelve! haar Moeder heeft haar aangelegd om gemeene lieden en dienstboden de Catechismus - vervolgends de belijdenis te leeren: Juffrouw de groot heeft mij gezegd, dat | |
[pagina 271]
| |
zij verscheide meer dan gewoon kundige leden uit die classe aan de kerk geleverd heeft, doch zij is een weinig de martelares haars christelijken ijvers: het schijnt ook dat haare gezondheid niet sterk genoeg was om zulk hoofdbrekend werk, bijna zonder tusschpoozingen, te verrichten; 'er moet waarlijk al niets lastigers zijn, dan lieden, die niet uitmunten in vatbaarheid, klaare en wel aanneemelijke begrippen te geeven, van zulke godsdienstige waarheden die den kundigsten niet allen even wèl betoogbaar voorkomen: dit meisjen had, schijnt het, ook de gewoonte om door het drinken van veel thee en coffij, haar maag geheel te bederven, en als zij des avonds in den zomer uit benaauwde vertrekjens kwam, onder de zwaare boomen in haaren tuin te gaan zitten uitrusten: zij ziet 'er zo geelbleek, zo kwaadsappig uit, dat men haar zoude aanzien voor eene haarer moeders patienten: haare Moeder de Doctoresse, meent dat eens van lucht te veranderen goed voor haar zijn zal, en was nu in de stad gekomen om naar eene gelegenheid in het Sticht, of nog verder, omtehooren: ik stelde de plaats voor alwaar gij u thans, en uwe Moeder, zig zo wèl bevindt, doch men wilde haar liever onder wat meer menschen brengen, ten minsten daar zij gelegenheid zoude hebben, om, bij voorbeeld, op eene boere landhoeve, eenigen gezonden ligchaamsarbeid te kunnen verrichten. Daar nu Mejuffrouw de groot de vriendin is van Mevrouw stamhorst, denk ik dat zij die | |
[pagina 272]
| |
Dame daar over schrijven zal: ‘Mijn Nichtjen’, zeide zij tegen mij, ‘is goedaartig, dit is alles, wat ik ter aanprijzinge behoef; en indien Mevrouw stamhorst zulks goedvindt zal zij daar het allerbest zijn: Juffrouw betje is vrolijk, vriendlijk, gezond en werkzaam, zij zal daar een geheel ander mensch worden’ - 'T is waar, dit arme schaap is zo stijf als een staak, en zo geheel buiten den toon, dat het verlegen is, zo wel als men het beleefdheid doet, als wanneer men het niet aanmerkt: arme leentje! zeg ik duizendmaal, 'er is iet zo goedaartigs, zo verlegens, hoe zal ik het noemen? zo iet dat aanduidt - ‘Ik heb verstand, maar weet 'er niet meê omtegaan: zwijg ik, men zal mij voor dom, spreek ik, men zal mij voor eigenzinnig houden’ - al weêr een gebrek van opvoeding, saartje! want schoon niets, ten minsten in den besten burgerstaat, zo is aftekeuren, dan dat snoeshaanige, dat stoute, dat al te vrije voorkomen in een meisjen, zo is echter een jonge Juffrouw van een- en twintig jaar, niet bevallig, indien zij, ik zeg niet de beminnelijke onnozelheid eens kinds heeft, neen, maar indien zij noch weet te zitten, noch te staan, noch te groeten, noch te spreeken, zo als die jaaren voegt - en moet leentje niet veel oordeels hebben, om, zo kwalijk gesteld, en zo altoos bezig in 't catechiseeren en kranken te bezoeken, niet fijn of mal wordt? Het schijnt des dat haare Moeder ook al den slag niet had om met de beste | |
[pagina 273]
| |
oogmerken en het liefderijkste hart haar eenig kind, op de beste wijs optevoeden - die vrouw schijnt niet te weeten, of vergeeten te hebben, dat een jong meisjen niet in de wereld kwam om haar hoofdbezigheid te maaken van chatigiseeren en onderwijzen; dat haar dochter ook behoeften had, die het hart dierbaar zijn; dat een werk, 't welk zo veel hoofdbrekens kost, geene uitspanning zijn kan, vooral als men door een zittend eenzelvig leven, daar niet buiten kan, zonder of den geest of de gezondheid grootelijks te benadeelen; dat zo een meisjen meer bij haare sexe en jaaren moest gehouden zijn; dat indien zij een gevoelig hart heeft, eene vriendin veel noodiger voor haar zij, dan de groote en de kleine Knibbe, Hellenbroek en de dierbaare Molenaar, waar mede ik als een kleine meid zeer bekend was, doch die u in uw Luthersch geloof evenweinig te pas zijn gekomen, als Luther over den knechtlijken wil, bij mij: zo een kind moet wel met een zo geheele dogmatische ziel verlegen zijn, in zulke gezelschappen, daar men niet opzettelijk onderwijzen kan: zij is ook zo schuw of zij in een klooster ware opgevoed; zij gevoelt echter, (dat is natuurlijk,) haare zedelijke meerderheid boven veelen, die den grootsten, (oppervlakkigen) aandacht trekken: altoos gewoon zijnde omtegaan met de laagste classe uit den burgerstaat, verkeert zij onder ons, als lieden die hun leven op Urk of Marken hebbende doorgebragt, eens te hooi en te gras in de | |
[pagina 274]
| |
stad komen: meer kan ik daar niet over zeggen. Haare moeder bemint haar, geloof ik, al zo zeer als zij eenen der oude Propheten bemint: gaf haar gaarne meerder vermaaks; zou gaarne zien dat leentje meer uitging, meer gezelschap zag, enz: - begrijpt deeze goede vrouw dan niet, dat men, om genoegen te kunnen vinden in de wereld, daar toe wat meer voorbereid zijn moet? - dat men in alle fatsoenlijke gezelschappen evenwel niet praaten kan over leerstukken der kerk? Zeg mij eens saartje, is het dan waarlijk in de opvoeding zo moejelijk, alle uitersten te vermijden? moet men dan het hart of den geest of de gezondheid verwaarloozen? - moet men de jonge lieden dan noodwendig voor deeze of voor de toekomende wereld ongeschikt maaken? waarom begrijpt men in het plan der opvoeding niet den geheelen mensch, met alle zijne levenssaisoenen, behoeften en betrekkingen? zou men de reden daarvan niet mogen zoeken daarin: de beste - dat is nu eens de welmeenendste - ouders, offeren maar te dikwijls aan eenen fijnen of groven hoogmoed, het waar belang hunner kinderen, bij aanhoudenheid op - men wil liever, dat zij in één punt uitmunten, dan in veelen buuren gelijk zijn: men wil, uit hoogmoed, veel liever eene deugd overdrijven, dan eene eenparige stille menschlijke volkomenheid veroorzaaken! - men weet dat het bijzondere meer aandacht trekt | |
[pagina 275]
| |
dan het eenvoudig nuttige - een drie jaarige jongen die leest, trekt meer oogen, dan een zestien jaarig meisjen dat met oordeel spreekt, en bescheiden handelt: een jonge Juffrouw die in ruime omstandigheden is, en in een aanzienlijke stad, kleinverstandigen, en lieden uit de laagste classe, weinig vruchtbaare bespiegelende waarheden leert, trekt noodwendig meer oogen tot zig, dan zij die door een stil eenparig verstandig gedrag, het voorbeeld zijn kan van allen die haar kennen: dit laatste is niet slechts gezonder en aangenaamer, maar ook oneindig nuttiger; want dit staat met het geluk der menschen in een vast verband, daar het eerste weinig gegronde kennis voordbrengt, en weinig of geen invloed heeft op de betrachting. Ik heb alle achting voor Mejuffrouw klinkert, maar mij dunkt dat zo lang onze universiteiten in bloei zijn, en zo wel groote Taalkenners als Geneesheeren uitleveren, zo lang wij gemoedlijke Predikanten hebben, die het nuttig onderwijs der jonge lieden niet overlaaten aan cathegiseerbroers en zusters, de bestemming der meisjens, of der vrouwen, niet kan gelegen zijn, daarin zij die zoekt en uitoefent: de christelijke liefde kan heilzaamer, en des verkiezelijker werkzaam zijn. Het verheugt mij dat de Natuur bij dit jonge mensch voor haar recht spreekt, en haar in zieklijkheid en andere ongemakken tol doet betaalen, voor haare wederspannigheid, al eer het nog | |
[pagina 276]
| |
te laat is: nu wensch ik maar dat de braave Mevrouw stamhorst het zal kunnen schikken, dan zal Juffrouw leentje ondervinden, dat de Godzaligheid tot alle dingen nut is, hebbende de belofte van dit en van het toekomende leven; doch dit is eene Godzaligheid verzeld met genoegen; en hoe kan eene, die slechts bestaat in bespiegelende waarheden in het geheugen te prenten, aan lieden, minst daar voor berekend, veel vergenoegen baaren? Nog een weinig over den Heer wildschut: de eenigste troost daar hij zig mede vleit, is de allerdeerlijkste die men kan uitdenken: Mevrouw lenting, die ik u reeds eeniger maate heb leeren kennen, maar die nog veel slechter vrouw is dan ik zelf durfde denken, heeft een' brief geschreven aan den Heere wildschut, waarin zij betuigt deerenis met hem te hebben; en ter bevestiginge daarvan zegt zij, dat zij keetje sterk heeft afgeraaden, met haar' broeder iet te beginnen; zij maalt zijn portrait, ik geloof naar het leven; doch met geen ander oogmerk dan om den Vader uitzinnig te maaken: zij meldt daar ook in dat zij met haar' broeder in onmin is, en gelooft dat hij met keetje naar London vertrok, bij eenen Oom van haar, een Quaker - misschien is die geheele Oom ook een verdichtzel; evenwel dat weet ik niet: aan dien Oom heeft zij zelve daar over geschreven en dien brief, of het Copie daarvan, in dien van wildschut ingesloten: zie daar nu den troostgrond van dien armen | |
[pagina 277]
| |
zwakken man, die zig, nu hij verdrinkt aan een strootjen vasthoudt. Dit alles heeft zij geschreven, om naspooringen voortekomen: maar wat moet zij de zwakke zijde van wildschut wèl gekend hebben! hij weet, dat haare oogen hem wraak gedreigd hebben; hij weet, hoe veel hij als gehoonde vrouw aan haar verdiend heeft, en hij kan besluiten om haar een nederig antwoord te schrijven...... maar ik ben te veel verontwaardigd om hier meerder over te zeggen: ik houde mij verzekerd, dat, ware Mevrouw stammorst hier geweest, dien brief zoude geen adres gekregen hebben; doch wat kan Mejuffrouw de groot, of ik toch doen? dit nog; alles wat zij deed omtrent Mevrouw lenting is het eenige, en van 't welk hij zig niet, met opzicht tot keetje, te beschuldigen heeft: en daar, daar over, vraagt hij haar vergeeving! Lieve vriendin! hoe veele reden hebt gij om den goeden God te danken, voor de ouders die hij u gaf, voor de opvoeding die gij ontvingt: gij trekt den aandacht wel niet door zeer schitterende talenten; maar gij zijt altoos goed, altoos redelijk, altoos nuttig, altoos beminnelijk: geen een pligt is u vreemd of ongewoon; men heeft u geleerd allen in een zamenstelzel te beschouwen, en u de bijzondere betrekkingen van allen tot elkanderen zo klaar aangetoond, dat gij overtuigd zijt, dat hij die éénen overtreedt, in zekeren zin schuldig is aan allen: ik bemin mijne Ouders, ik eerbie- | |
[pagina 278]
| |
dig hunne braafheid, ik ben dankbaar aan hunne weldaaden; zij hebben mij opvoed naar 't licht, het welk zij zelven hadden; of zij dat hadden kunnen uitbreiden, en hunne verstandige vermogens meer vastheid en sterkte geeven, onderzoek ik niet; dit zou ook niemand minder betaamen dan mij; ook als ik aan mijne vriendin schrijf, en met het beste oogmerk des werelds: dit is waar, zij hadden het zwak om van mij een kunststukjen te willen maaken, en het is maar een groot geluk voor mij, dat ik klaar begreep, mijne bestemming lag niet buiten den vrouwlijken nuttigen kring; dat ik mijn naald even lief had, als mijne pen, en wel ja mijne nachtrust, maar nooit mijne bezigheden, veel minder mijne pligten opofferde, aan de in mij aangevuurde drift tot kennis, of tot het beoefenen van zulke talenten, als niet zeer gemeen zijn, zo ik geloove het geen men in 't algemeen zegt - ik ontken niet dat ik in deezen veel gehoors gaf, aan zekeren Heer, dien ik om zijn verstand hoogachtte, en beminde om zijne oprechtheid; die niets bedoelde dan mijn geluk, en misschien ook schemerachtig het zijne. Het is zo lang geleden dat ik niets van hem gehoord heb; Mejuffrouw de groot kreeg ook in al dien tijd geene tijding van haar' zoon; dit begint mij wat ongemaklijk te vallen, en te meer om dat ik in mijnen kring van verkeering, niemand vind, om de plaats van walter te vervullen: de groot heeft mij in eenen brief aan mij | |
[pagina 279]
| |
getoond, dat zijn verstand minder verward is; het spijt mij echter, dat hij zig nu nog met de Poëzij bemoeit: gij lacht saartje! - nu 't is echter waar; een groot Dichter zegt men immers, is altoos in den staat van iemand die de koorts heeft: hij is gelijk aan een' verliefde, aan een' dweper; hij ziet alles anders dan verstandige lieden, wier koel oordeel alles weegt, en des de waare gehalte geeft: zijne regels zijn niet kwaad gesteld; 'er is veel schildering in: bij gelegenheid zal ik u die eens overschrijven - Dit niet fchrijven, maakt mij ongerust, ik zie dat walter niets minder dan overschillig is: toen hij dagelijks bij ons was, bemerkte ik dat zo niet; ik onderscheidde hem alleen van veelen die met hem voor dagelijksche opmerkers al vrij gelijk stonden, zo zij hem den voorrang niet mogten betwisten: ik vrees dat hem een ongeluk is overkomen, of dat zij beiden ziek zijn - Mijn geest is door de verkeering in het huis van den Heere wildschut tot treurigheid gestemd: ik zal mijne gedachten wat afleiden. Dikwijls hebben wij gehoord, dat de opvoeding (ik bepaal mij bij de oorspronglijke huislijke ouderlijke opvoeding,) den mensch vormt: dit plagt veel beter beslist voor mij te zijn, dan tegenwoordig:Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 280]
| |
ik zie dagelijks al meer door, hoe bepaald de menschlijke uitzichten, en hoe bekrompen hunne vermogens zijn; een klein verzuim, het overdrijven van één' pligt, kan de verdrietigste, ja verdervelijkste gevolgen naar zig sleepen, indien dit verzuim, en dit overdrijven plaats heeft, omtrent de zwakke zijde des harten: Juffrouw de groot liet haaren zoon veele en veelerleie boeken leezen; dit niet alleen, zij keurde, hoe wel zwijgende, dit wat al te veel goed, en keesje had zulke aanspooring niet noodig: al vroeg beeldde hij zig in, dat hij die meer wist dan allen van zijne jaaren, ook meer oordeel bezat, en zijn hoogmoed maakte hem wijs, dat hij te veel moeite gedaan had, om alleen wel bewezene waarheden te omhelzen: ik geloof zelfs dat hij zig verbeeldde vergeefsch gedacht te hebben, indien hij niet zonderling dacht, maar zijne misselijke stellingen niet kunnende bevatten, wijl die onbevattelijk waren, en die evenwel om hunne zonderlingheid niet willende opgeeven, verviel hij van de eene zotternij tot de andere: maar genoeg van hem, ik zeg u alleen hoe mij alles duidlijker wordt, wat ik in hem zag. Hoe lang mijn brief ook reeds zij, ik schreeve nog al voord, indien huislijke bezigheden mij 'er niet in verhinderden: ik ben thans zo veel aan het huis van den Heere wildschut, dat mijn tijd nog bekrompener dan ooit uitkomt: vaar dan wèl, en antwoord mij eens, indien gij zo veel | |
[pagina 281]
| |
lust als tijd hebt, omstandig - ik ben altoos dezelfde.
Uwe hoogstachtende Vriendin,
anna hofman. |
|