| |
Vier- en- zeventigste brief.
De Heer hendrik van arkel, aan Mevrouw christina lenting.
Zoudt gij, chrisje! wel geloven kunnen dat ik met deeze mooje malloot veel meer werks had om haar zo verre te krijgen als mijn oogmerk eischte, dan ik nog ooit tegenstand ontmoette? want, wat mijne beminnelijke santje betreft, die viel bij verrassing, en om dat zij, zo zij toen iet dacht - 't welk ik niet geloof, mij hield voor haaren vriend, haaren teder beminnenden vriend, voor wien zij alleen leefde, zij viel zelfs niet eens uit zwakheid... maar daarvan hebt gij geen denkbeeld - o dat lief, onnozel, deugdzaam meisjen! en zij veracht mij te zeer om mij
| |
| |
met haaren haat te vereeren: dit lag mij zo zwaar op het hart dat het 'er eerst eens af moest voor ik u over dit mooje malle kind schrijven kan: ‘Zij is evenwel zo verwaarloosd opgevoed!' dat is waar; maar zij heeft mij zo weinig lief als gij haar' hond van voorleden jaar lief heeft: dit stelt haar zeker, voor zo verre, in veiligheid - mijn oogmerk was; achter haar geld te komen; het haare, veel pret en plaisier te hebben; dat zie ik duidelijker dan ooit: zij sprak van zonde, van groote zonde, en heeft, schijnt het, geen denkbeeld van andere zonden dan die daad waartoe ik haar wilde beweegen: zij was mij, (al hadde ik zulks veilig kunnen doen,) geen geweld waardig: ik zag, dacht mij, wel een beteren weg dan die van geweld - “Dit,” zeide ik!’ bedenkt gij ‘wat laat; weet gij wel dat gij u vrijwillig in mijne magt gesteld hebt?’
keetje. Dat is waar, maar ik hield u voor een braaf jong Heer, en dacht niet.... (hier begon zij te schreien,) anders had ik het niet gedaan.
ik. Dat ben ik ook keetje, maar het ééne sluit het andere niet uit.
keetje. Dat begrijp ik niet van arkel: (en zij weende nog meer.)
Had ik toen bericht gehad dat haare Vader geruïneerd ware, ik geloof dat ik niets meer zoude ondernomen hebben; geen liefde, geen drift zelfs dan de algemeene, meer niet: maar nu moest ik
| |
| |
het voor haar onmogelijk maaken aan terug gaan te denken - ik nam des een zeer bedaard vriendlijk gelaat aan - ‘Dat ik een braaf man ben daar kunt gij gerust op zijn: zoude ik anders zo veel moeite om u gedaan hebben, indien ik schuldige bedoelingen omtrent u gehad hadde? zoude ik zo veel ondernomen hebben om u uit uws Vaders dwinglandij te redden, en u te bewaaren voor een' man dien gij niet kost beminnen? in de eerste stad daar wij aankomen zal ik u trouwen: wij zullen weldra daar heen rijden.’
Ik merkte dat dit denkbeeld; stad rijden, gevolglijk - plaisier hebben, haar andacht trok: ik omhelsde haar en leidde haar aandacht nog meer daar heen: zij heeft geen begrip dat zulk trouwen onmogelijk is buiten Engeland: zo dat hier over kon zij niets opmerken - ‘Zullen wij,’ vroeg zij, ‘dan daar alles zien en alle partijen en comediën bezoeken?’ - ‘Alles zult gij en dat wel met mij uw' man zien; ik zal geen ander oogwit hebben dan u zo veel vermaaks te geeven als mogelijk is - als gij zelve begeert; dat zal wat anders zijn als in Amsteldam, daar gij tog alles gewoon waart, en alleen uit tijdverveeling uitgingt - wij zullen rijden, wandelen, de fatsoenlijkste lieden zien; wij zullen in de grootste logementen eeten, en des alle daag nieuwe gelegenheid hebben om ons te diverteeren’ - zij omhelsde mij nu waarachtig ook,
| |
| |
en noemde mij ‘lieve van arkel!’ Ik beet op mijn lip van spijt: zulk een verd... de oorvijg had mijne eigenliefde nog nooit gekregen - hoe! ik, een knaap die meermaals eene zwakke doch nog deugdzaame vrouw den wellust onderwierp; ik die voor eene jansje onweêrstaanbaar was; ik die de lieveling der meisjens was! 't is waar, zij kenden mij niet; doch dit zottinnetjen kent mij even weinig: dat was onvergeevelijk, mij niet om mij zelven te beminnen - hoe! om comedies, om danspartijen, om maaltijden te kunnen denken als men in mijn' arm is! - niet alleen geene liefde, maar zelfs geene de minste neiging der Natuur voor mij ontwaar te worden! - dit moest ik wreeken - toen beduidde ik haar dat ik een' brief had ontvangen waarin men mij schreef dat haar Vader toevlugt genomen had tot de Regeering, en dat hij 'er op uit was, om zijne minderjaarige dochter wederteheb ben; dat zij mogelijk morgen geligt zoude worden, indien zij zelve niet verklaarde dat het te laat zijn zoude voor de eer haarer famille: maar dat 'er geen grooter zonde zijn kon dan een valsche eed - gevolglijk - dit begreep zij ook, zeidde zij - gevolglijk alle uwe vrolijke dagen zullen dan uit zijn - gij zult opgesloten en slecht behandeld worden; misschien wel bij uwe Tante stamhorst, want die is oorzaak van alles wat uw Vader onredelijk deed en nog doen zal: ik voegde
| |
| |
'er bij, dat hij gezworen had een exempel aan haar te stellen.
Zij vroeg mij niet eens om dien brief te zien; had zij het gedaan, ik zou haar wel hebben wijs gemaakt dat hij in charakter geschreven was; en des voor haar onleesbaar - geen Jood is banger voor de Heilige Inquisitie, te Lisbon; geen Catholiek banger om zonder absolutie heen te kruiën, dan zij nu is voor haar Vaders huis - zij schrikte geweldig; begon zelfs aanteroeren dat ik haar verleid had, en des oorzaak was van haar ongeluk; kort om, praatte een hoope gekheid, doch 't was alles geen logen: ‘Als gij dit gelooft’, zeidde ik, ‘dan zult gij best doen om weder naar uw Vaders huis te gaan; ik dwing u niet; daar heb ik u te lief toe: gij kunt vertrekken; ik zelf zal u tot .... brengen; doch kunt gij eenen man die alles aan u heeft opgeofferd dus behandelen? keetje hebt gij mij dan niet lief!’ en ik hield mijn' ‘zakdoek aan mijne oogen; dat konde ik, maar meer was niet in mijn magt, zelfs niet om den buit meester te worden - ‘Ik heb u wel lief van arkel, maar het geen ik u zeg, is tog waar, en uw Zuster!’.... ik trok aan de schel - ‘Wat zult gij doen van arkel?’ - ‘Order geeven om terstond een rijtuig gereed te maaken, wij zijn nog niet verre buiten Holland:’ ik gaf ook die order aan mijn' knecht; doch die was gaauw genoeg om mijn bevel niet zo terstond in- | |
| |
tevolgen: hij kwam weder in de kamer, en zei dat hij niet voor morgen ochtend vertrekken konde, dewijl 'er iet aan de postchais gebroken was - ‘Goed, morgen ochtend’ - zeide ik, en hij ging weg - keetje was wèl te vreden: vervolgends roerde ik dien snaar niet meer, wij gingen aan tafel en ik haalde uit het valies een flesch Liqueur, die zij 's daags te vooren zeer aangenaam gevonden had - toen, al dartelend, en al vertellende wat bekwaam was haar te doen lagchen, dronk zij, zonder 'er op te letten, daar houde ik mij verzekerd van, meer dan genoeg was om haar slaaperig en bedwelmd te maaken - niets was toen gemaklijker, dat beken ik, dan mijne zegepraal te voltoojen: meer behoef ik u niet te zeggen: kort om, ik heb haar het vertrekken onmogelijk gemaakt, anders dan met mij - bij zig zelve komende weende zij echter, doch zeide niets, en ik zag wel dat ik, door alles op mijne onuitspreekelijke liefde voor haar enz. enz. te schuiven, haar nog al spoediger tot rust bragt dan ik gevreesd had: zij is ook sedert veel meer aan mij gehecht: ô, zij is, ziet gij, niet ondankbaar? ik geloof zelfs dat zij mij begint te beminnen voor zo verre haar zulks mogelijk is - doch nu is het mijn beurt, en ik ben zo onverschillig voor haar als of zij ter goeder trouwe en naar kerklijke plechtigheid mijn vrouw ware - Naar nog een' brief van u wachtende, hield ik mij onder allerleie voorwendzels nog eenige dagen hier op - jaques
| |
| |
mijn oude vriend, scheef mij het bericht dat wildschut geheel en al geruïneerd is - nu veranderde ik van batterij; en verlangde sterk om van dit mijn nieuw vrouwtjen af te zijn, dat nu niets verbindends meer voor mij had - Geen brief van u! ik vloekte, ik schold op u; en zij zelve wist niet wat te denken - eindelijk uw brief komt - ‘Wij zijn verspied keetje’, zeide ik, wij moeten terstond voord - ‘Laat mij den brief zien’ - ‘Daar is hij, doch hij is in 't Engelsch geschreven, zo dat gij kunt hem niet leezen’: ook dit geloofde zij terstond, die malloot! - ‘Wat nu gedaan van arkel?’ - ‘Dat zal ik u zeggen - geld vermag alles, dat weet gij; ik zal u een uur hier van daan brengen, bij een half boer half Heer, die op zijn landgoed woont, want ik had wel gedacht dat dit noodig zijn zoude, en heb 'er mijne maatregels naar genomen: het is een broêr, of vriend van onzen Castelein: dan zal ik met eenig goedvan ons, naar ... rijden, en haalen u met eene koets nog deezen avond, ten laatsten morgen daar van daan, en breng u in de stad die maar vijf uuren hier van daan ligt, en groot en volkrijk is - het denkbeeld van Buiten, en des van vermaak, van loopen en draaven, ja wat weet ik het, misschien wel van room te eeten - gij kent haar daar wel instaat toe, chrisje? maakten dien voorslag aanneemelijk - ‘Maar,’ zeide zij, ‘als mijn Vader mij daar eens ontdekt! wat zal ik beginnen? ik wil volstrekt niet met hem, daar
| |
| |
kunt gij gerust op zijn; ik zou het nu nog erger hebben dan ooit, en ook ik had nooit gedacht dat ik u zo lief zou gekregen hebben’ - zij bloosde, nooit zag zij 'er zo wel uit, ik kuschte haar ook recht hartlijk - ‘Daar is ook al voor gezorgd, die plaats is wat eenzaam, en van den grooten weg af, in weinige uuren ben ik weder bij u, dan hebt gij maar te zeggen dat gij in waarheid zeggen kunt, en alles, zo dra ik 'er bij ben, zal zig schikken’ - ‘'t Is wel,’ zeide zij, - ‘Nog wat keetje, nu moet gij in uw kamer blijven, tot dat de hospes u komt waarschouwen dat het tijd is, en niet aan 't venster staan of u vertoonen:’ dit nam zij aan; ik sprong in de met koffers beladen postchais en liet de Schoone daar zij was: nu ben ik reeds door sterk en onophoudelijk voordrijden te Parijs, terwijl keetje mij nog zit te wachten, of misschien zig naar haar Vader begeven heeft, of zig zorgeloos diverteert zo goed zij kan - alles heeft zij haars Vaders ruïne te wijten, want het was mij waarlijk ernst haar te trouwen.
Ik heb reeds mijne oude kennissen en vrienden beginnen optezoeken, en zie wel dat ik overal aangenaam ben: morgen ga ik met een' Heer en zijn vrouw, aan wien ik adres had naar hun buiten, en zal daar niets verzuimen om mij noodzaakelijk te maaken, ten minsten voor hun eigen vermaak, en voords zien wat te doen.
| |
| |
‘Maar,’ vraagt gij misschien, ‘hoe staat gij met uw geweten?’ mijn geweten! ô dat is sedert ik mijn beminnelijk jansje verleidde en verliet, zo stom als een visch: 't is waar dat de oudste Heer de groot het een neep gegeven heeft! doch nu zwijgt het, en bemoeit zig zo weinig met mij als ik mij met hetzelve: of gelooft gij dat mijn geweten zig met zulke wisjewasjes ophoudt? keetje is mij in den arm geloopen, haar Moeder zal ook niet over haar met haar geweten overhoop raaken; zij is 'er te dom, en te welmenend toe, maar alles komt op voor haar' Vader; indien hij zig onschuldig kan houden moet hij al grooter bol zijn dan ik hem voor leerde kennen.
Indien gij meesteresse waart van het nog overig gebleven capitaal, gij zoudt niets beter doen kunnen dan hier bij mij te komen; doch dat zit 'er nu niet op: gij zijt, wel is waar, eene verslenste schoonheid, doch als gij, zo als ieder die niet Jansenist is, doet, rood lag, zouden uwe oogen nog alles goed maaken; en wie weet welke Conquetes gij deedt! Uwe kundige hoogachting voor voltaire, het gebruik dat gij, van de lessen eens la metrie gemaakt hebt, zouden u de délices dier bijeenkomsten maaken, alwaar ik u brengen zoude: men spreekt hier nog met verrukking over onze andere groote vriendin Madama p-t-r; maar indien deeze beoordeelders u leerden kennen zij zouden moeten toestaan, dat haare schoonheid
| |
| |
misschien ja grooter was dan de uwe, doch dat gij over het geheel eene zeer charmante vrouw zijt: Madame p-t-r met al haar ton, met al haar ophef, had, zeide onlangs een oud liefhebber, echter un air bête; en ik merk dat haar afstand tot u zeer groot is.
Ik ben nog al benieuwd hoe het met keetje zal afloopen: zo gij kunt, schrijf mij daar eenig bericht over; als ook of de Kwaker u geantwoord heeft - Vaarwel; ik ben:
Uw liefhebbende Broeder,
hendrik van arkel.
|
|