Negen- en- zestigste brief.
De Heer abraham blondel, aan Mevrouw jacoba wilhelmi.
Op het zelfde oogenblik, mijn waarde Zuster! dat ik uwe mij zo aangenaame letteren ontving, bragt ik zelf den aan mij aanbetrouwden op de post: maar twee dagen daar aan hoorde ik, nevens veele andere jonge lieden, (die met mij in het coffijhuis waren,) de tijding, dat van arkel met een mooje jonge rijke Juffrouw doorgegaan was: ‘Mooi en jong,’ zeide een der omstanders, ‘dat is waar; maar, rijk dat schut ik; want de Heer wildschut, is door elkander schielijk opvolgende zwaare slagen geheel geruïneerd, zo dat, hein zal daar blaauw afkomen; doch hij zal 'er zig wel doorredden, en de ouders zo wel als het meisjen moeten zien hoe zij 't het best stellen.’
Hier uit besluit ik dat de brief te laat gekomen is, en nu alleen dienen kan, om de droefheid der ouders te vergrooten: neen cootje! nooit had ik geloofd dat die van arkel, dien wij zo goed en zo beminnelijk gekend hebben, nog zo jong, zulk een snood en verachtelijk charakter zoude hebben aangenomen - ik wist wel dat hij Juffrouw G.... zeer onwaardig behandeld had; doch