Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrijmevrouw, zeer geëerde vriendin!De post was vertrokken toen men den inleggendaar heen bragt: ik zal des bij dien brief eenige regelen voegen - U den toestand uws Broeders te beschrijven, daar toe heb ik geen de minste bekwaamheid: angst, berouw, zelfverwijt, kommer, en eene zwaare ongesteldheid hebben hem geheel onkenbaar gemaakt. Uit den inliggenden zult gij zien, hoe listig haare vlugt bestoken is; zo listig, dat ik keetje | |
[pagina 173]
| |
daar niet toe instaat ken: men heeft zeker alles voor haar gereed gemaakt, en zij heeft, als een dwaas meisjen, alles gevolgd wat men van haar eischte: het zal mij niet verwonderen indien zekere Dame, u wèl bekend, daar in de hand heeft, en dat al heeft men haar in haar eigen huis en onpasselijk gezien, evenwel ondeugende knaapen hebben altoos genoeg werktuigen om onnozelen te verstrikken: indien ik verkeerd oordeel over haar, dan doet het mij leed, en ik vertrouw mijn vermoeden ook alleen aan u toe. Mijnheer wildschut kan zulke heftige gemoedsbewegingen in zijn sterk bloedrijk gestel niet doorstaan: indien hij niet bedaart, moet hij, vrees ik, krankzinnig, of een lijk worden: maar ik hoop, ik vlei mij, dat alles te hevig is om zeer lang te kunnen duuren - laat de vriendschap vrij, zo veel zulks met de oprechtheid bestaan kan, verlichte punten poogen te ontdekken; gevoel van eigen schuld laat zig niet gemaklijk vleien; het waar berouw zoekt zijn schuld op tot in de eerste bronnen, en in alle de verzwaarende omstandigheden: mijn Broeder moge den armen Heer wildschut met al den ernst van een eerlijk, wel van zijn zaak overtuigden man zeggen, dat God niemand verwerpt; dat de herstelling der dingen aanstaande is - ‘Ik,’ antwoordt hij dan, ‘ik heb mij zelven verwerpelijk gemaakt: God is rechtvaardig: de zonde mijns kinds komt ter mijner verantwoordinge:’ en wat zal ik daar al veel tegen | |
[pagina 174]
| |
zeggen? ik die zo volkomen overtuigd ben dat nooit een kind slechter, verwaarloosder werd opgevoed dan keetje wildschut! Hoe vuurig wensch ik dat gij, mijne vriendin! hier waart, dit zou uw' Broeder misschien eenige verligting geeven! hen optespooren daar zie ik duidelijk het onmogelijke van; en genomen, men vonde hen; wat zal het helpen? keetje zal immers nooit toevlugt neemen willen tot de ontferming eens liefhebbenden Vaders? tot een' Vader die zij niet acht, niet bemint? Indien het geval min ernstig ware, ik zou u zelfs doen glimplagchen over de drukten der goede Vrouw: zij keurt het zeer af, dàt men hem zo eene sterke laating deed; zij meent dat dit hem zwak en ijlhoofdig maakt; zij trekt bouillons, en gelijen; en bedenkt allerlei krachtig voedzel om hem te versterken: ‘Hij moet wat eeten,’ zegt zij, ‘ik ken pauwtje wildschut, hij had altoos goede appetijt: kom kom, men is wel eens ziek al sterft men niet!’ - omtrent keetje kan zij het niet verder brengen dan - ‘dat zij haar dit kluchtjen niet heel vriendlijk afneemt, en belooft haar eens een goede schrobbeering!’ Ook alweêr een verwaarloosd character, Mevrouw stamhorst! en is dat doorgaands het geval niet? waar zullen nu evenwel de wanorden der verwaarloosde, zo wel als der slechte opvoeding eindigen, indien die bron, van geslacht tot geslacht, bij de groote meerderheid eens blijft voordstroomen? - | |
[pagina 175]
| |
ik voor mij vind, voor mijne geliefde stelling, ‘dat de mensch niet ten boozen geneigd is in zijnen aart,’ nooit troostrijker bewijzen, dan wanneer ik mij bij de grooter huishouding der wereld bepaal; en 'er bij in aanmerking neem, hoe het gros der kinderen in alle standen wordt opgevoed - groote God! wie zou niet beeven op het denkbeeld, dat men alles aanwendt om hen van hunne beslommering als zedelijke wezens te verwijderen - maar ook op dit stuk zijn wij het zo volmaakt ééns, dat het onnodig is, u mijne gedachten daaromtrent breeder te schrijven - gij vindt even weinig als ik, de bron van alle huislijke en burgerlijke, zedelijke en geestlijke wanorden, in de driften als driften, maar in het valsch beoordeelen van alles wat ons omringt - de driften maaken ons niet noodzaakelijk tot slechte menschen; zij zijn geschenken van onzen God, en zo diep in onze natuur ingeweeven, dat alleen de dood die kan uitrukken: zou deeze goedaartige weldoende blijmoedige vrouw, niet een zegen voor allen zijn die haar omringen, indien die neigingen ten goeden geleid waren? indien men haar oordeel geoefend, haar' smaak verbeterd hadde? Ongemeen ben ik sedert dit droevig geval bij haar in gunst; zij zegt mij gaarne te hooren spreeken, en wel het best van al te verstaan: gij vertrouwt wel, Mevrouw, dat ik dien invloed op de mij best mogelijke wijze zal gebruiken? - ‘Ik moet,’ zeide zij daar, ‘noodzaakelijk een' brief | |
[pagina 176]
| |
schrijven aan mijne vriendin te Rotterdam,’ (ik wist niet dat de goede vrouw ooit een' brief schreef!) ‘blijf gij bij mijn' man, dan ben ik gerust, en zie hem toch wat optebeuren, hij is toch doodgoed, hoewel wat haastig, maar zo ben ik ook, God beter 't!’ zij is zeer in haar schik dat ik u verzoek om overtekomen, en noemt het ‘een verstandige inval waarop zij niet gedacht had!’ - was Mijnheer wildschut nu maar in zijne nieuwe wooning! daar zou alles hem minder aan dat droevig voorval herinneren; alles zoude hem daar zijne dochter niet vertegenwoordigen. Ik hoor niets van den Heere waller, niets van mijn' zoon, dit maakt mij somwijlen wat ongerust - Daar kwam Juffrouw hofman in huis, zij had eenige dagen bij haare vriendin Juffrouw sadelaar doorgebragt: de tijding van Keetje's vlugt verbleekte haar als de dood; zij weende bitter; zij, dit zie ik, had keetje lief: wildschut stak haar beide de handen toe, en barstte uit in traanen: zij sprak met zo veel ernst en verstand, dat ik haar moest omhelzen als of zij mijn eigen kind geweest ware: dit lief jong meisjen heeft zig zelf opgevoed, wat het zedelijke betreft: haare Ouders gaven haar veele meesters om dat zij grootsch op het kind waren; doch toen zij geen grooter vermaak kende, dan het beoefenen haarer talenten, (die uitmuntend zijn, voor zo een jong meisjen,) had zij duizenderleie onaangenaamheden, die zij allen met eerbied en stilzwijgen ver- | |
[pagina 177]
| |
droeg, en ieder vrij uur besteedde aan het oefenen van haaren geest, door goede boeken te leezen, en zig voortebereiden om haare begaafdheden op het nuttigst en voordeeligst te gebruiken, zijnde haar ouders ongelukkig geweest in de negotie: Juffrouw hofman gelooft vast dat Mevrouw L.... dat heele werk bestoken heeft; en dat wel om zig over de kleinachting, door den Heer wildschut haar zo sterk en bij herhaaling getoond, te wreeken: Juffrouw hofman herinnerde zig een gezegde, dat blijken droeg van betaald te willen en te zullen zetten - Het papier is geheel vol zie ik - vaarwel beste vriendin! - Ik ben als altoos,
Uwe waare Vriendin
m. de groot. |
|