Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 157]
| |
Een- en- zestigste brief.
| |
[pagina 158]
| |
een vader niet lang lijden. Ik gevoel de behoefte om u alles te melden, laat ik dan zien een weinig te bedaaren, en de pen wat nederleggen. | |
vervolg.Wat zoude ik een gelukkig Vader zijn, indien ik mij over haaren dood in het rouwgewaad moest kleeden! - mijn hart draagt rouw - over haaren zedelijken dood - Vergeef mij, zegt de braave de groot: ‘Alles zal hersteld worden, God zal alles ten beste keeren.’ Goede man! hij is geen vader, geen vader van een eenig kind; een kind, ongelukkig door zijn schuld: is het haar te wijten, dat zij geheel en al verwaarloosd werd? dat zij geen vader had als haaren Oom stamhorst? - arm, bedorven, bedrogen meisjen! ik schrei bloedige traanen - zij zal ook de ongerechtigheid van haaren vader niet draagen. God is rechtvaardig; zij is onschuldiger dan ik - mijn vrouw draagt dit verdriet veel bedaarder, maar ik! ik... maar daar hoor ik lieden komen... zij hebben haar gevonden!... Kom mijn kind! mijn door mij verwaarloosd kind! kom in uws vaders armen, alles is vergeeven! - omhels uw' vader, vrees des niet.. hoe! ik raaskal; ik ben nog alleen.
Zo veel schreef ik gisteren, in een vlaag van krankzinnigheid - en ik schrijf het niet over, om dat dit u een denkbeeld zal geeven van mijnen diep | |
[pagina 159]
| |
ellendigen staat: de groot, mijn Boekhouder, en frans traden in mijne kamer, zo als ik het bovenstaande laatste woord schreef: doodsch benaauwd, bijna naakt, alles los gescheurd, bleek, en stuiptrekkingen... men heeft mij eene sterke laating gedaan - dit heeft mij verzwakt, maar mijn hoofd is beter: ik heb gezegd dat, indien zij mij het schrijven wilden beletten, ik stikken zoude van aandoening: hoe smartlijk het onderwerp ook zij, ik moet schrijven - ik zal mijn bericht zo duidelijk maaken als mijn geheugen toelaat. Weet dan, dat voorleden maandag de nootlottige dag was, waar op mijn dochter haars vaders huis verliet: mijn vrouw zeide mij, dat keetje verzocht was om den avond te passeeren bij Mevrouw S... wier dochter jaarig was, en dat zij bij die gelegenheid een partij van jonge lui zoude geeven, waar bij keetje ook genodigd was: dit zeide zij mij onder het theedrinken: ik liet dat zo; want met mijne vrouw te spreeken over het onvoegzaame van zig te diverteeren, nu mijne zaaken zo deerelijk staan, was nutloos, en ik wilde niet vergeefsch harrewarren: ik was dien geheelen dag in groote beslommering, en zo beangst, gejaagd... kort gezegd, het was een voorgevoel van den ramp dien mij wachtte - ik bleef tot tien uuren op het comptoir, en toen, te vermoeid om uittegaan, bleef ik t' huis, en wij gingen met elkander aan tafel: vrede en vergenoeging, waren, wèl gesproken, nooit ons deel, maar wel doodstroom en zor- | |
[pagina 160]
| |
geloosheid: evenwel ik vond mijne vrouw zo bedaard, en zo goed, zo wèl te spreeken, dat dit soupé mij recht opbeurde, en wij spraken veel, ook over keetje: het was twaalf uuren aleer wij te bed gingen: ik sliep geen oog vol; ik luisterde alleraandachtigst, of ik haar niet hoorde t'huis komen: mijn vrouw sliep zo gerust als een kind: geen schellen, geen stilhouden van een koets! - 't was drie uuren: ‘sijntje,’ zeide ik, ‘keetje is nog niet t'huis, en 't is drie uuren’ - ‘Och!’ zeide zij, ‘gij weet hoe jonge luî zijn; zij weeten van geen scheiden’ - ik sliep weêr in - te zeven uuren stond ik op - doch dewijl ik door vermoeidheid in slaap gevallen was, twijfelde ik niet of zij was in huis en te bed: ik ging naar gewoonte op mijn comptoir ontbijten: mijn vrouw stond ook op en sloop in Keetje's kamer om te zien of zij sliep - zij vond geen kleêren, die zij, (zegt ze,) gewoon was op stoelen en tafels te zien slingeren; zij opende het ledikant - geen keetje! - zij vliegt naar de keuken, en vraagt: ‘Is de jonge Juffrouw dan niet t'huis gekomen?’ - Neen! niemand had haar ingelaten - daar op eilt zij met geweld de trap op en schreeuwt - ‘Och wildschut! wildschut! onze dochter is niet t'huis gekomen! wat zal ons nu nog te beleven staan? zij heeft vast te veel gedanst en een toeval gekregen; dat komt van uwe hardheid en driftig uitvaaren! ik vreesde wel dat het arme meisjen, die geen moeite of tegenspraak gewoon | |
[pagina 161]
| |
is, zig dit sterker aantrok dan gij u verbeeldet’ daar op begon zij te schreien en te klaagen - ‘Mijn arme kind! hoe krijg ik u nu weêr hier!’ enz. Gelukkig was frans bij mij, die gaf mij schielijk een groot glas water - ‘Bedaar Mevrouw!’ zeide hij, ‘'t is zulk schoon weêr, misschien zijn de jonge luî aan 't wandelen, zo als immers wel meer gebeurd is; zij ontbijten misschien ergens; gij weet Juffrouw keetje zal niet denken dat dit u zo ontrust’ - zij zweeg; ik ook - ‘Ei lieve laat mij aan 't huis van Mevrouw S.... gaan, en hooren hoe het is, ik zal in een quartier weêrom zijn’ - en wat meent gij, dat mijn vrouw antwoordde? dit: ‘Nu het zou ook niet vriendlijk van keetje zijn, haar' moeder zo de dood op 't lijf te jaagen’ - ‘Is,’ vroeg ik, ‘dit dan nooit gebeurd?’ - ‘Dikwijls, doch nu vind ik het wat raâr van keetje.’ Behoor ik mij niet dood te schaamen, dat ik dit moest vraagen? O! welk een vader heb ik mij betoond - ‘Maar altoos met braave jonge lieden, en wat kwaad was dan daar bij? zij is jong, en zit genoeg’ - Toen weêr aan 't schreien - zij wilde uitloopen, buuren oproepen, kort gezegd eene algemeene opschudding maaken; ik belettede het haar; echter met veel moeite: kort daarop komt frans buiten adem gelopen en zeer ontsteld - ‘Mevrouw!’ riep hij, ‘hebt gij het wèl verstaan? - was het wel bij Mevrouw S...?’ | |
[pagina 162]
| |
U te zeggen wat ik toen gevoelde, is onmogelijk! ik verzonk in mijne duistere, geduurig tegen elkander aanstootende overdenkingen: mijne knieën knikten; ik kon niets zeggen dan: ‘O mijn kind! mijn ongelukkig kind!’ ‘Een andere naam! mijn God! neen; zij heeft het mij wel driemaal gezegd - zij heeft mij nog doen lagchen over de malligheid die Mevrouw S... heeft met haar papegaai: de jonge Heer valentijn heeft haar zelf afgehaald, zij zou met hem bij zijne moeder gaan, en van daar met haar koets, nevens de twee jonge Juffrouwen valentijn, afrijden naar het bezoek’ - frans, als een weêrlicht uit ons oog - binnen weinige minuten komt hij met den jongen Heer valentijn te rug - ‘Mijnheer wildschut! ik kom hier om mij te verantwoorden: dat ik onschuldig ben zal ik u toonen; maar dat ik lelijk bedrogen ben, daar moet ik u kennis van geeven’ - ‘Zeg mij maar, waar is mijn dochter? en alles is wèl’ - ‘Dit, Mijnheer, is u niet onbekender dan mij - wilt gij bedaard hooren het geen ik u zeggen kan, dan zal ik u op 't oogenblik alles melden wat ik 'er van weet’ - Ik knikte en zuchtte: zie hier zijn verhaal. valentijn. Voorleden donderdag ontmoette ik Juffrouw wildschut bij Mevrouw ruan: men plaatste ons aan de zelfde tafel: wij speelden piquet - doch zij is, schijnt het, even weinig | |
[pagina 163]
| |
gezet op het spel als ik: wij raakten dan aan de praat over allerleie wisjewasjens, en weldra stond zij op; ik ook; zo wandelden wij door de kamer en zagen speelen: eindelijk bragt zij mij aan een venster, en zei: ‘chris ik heb u iet te verzoeken’ - gij weet Mevrouw, hoe een jong Heer hier op antwoorden moet - ik was opgetoogen iet ten genoege van zulk eene mooje jonge Dame te kunnen doen - ‘Hoor,’ ging zij voord, ‘mijne moeder is dingsdag jaarig: ik wilde haar een superbe horologieketting koopen, doch zij moet 'er niets van weeten; wilt gij nu maandag om vijf uuren mij afhaalen, en zo Moeder u mogt vraagen, (doch dat zal niet gebeuren,) waar wij gaan, zeg dan maar naar huis om zamen van daar bij Mevrouw S... te gaan; het overige zal ik wel goed maaken; doch mijn Moeder is niet lastig nieuwsgierig naar alle beuzelingen’ - niets liever dan haar eenen dienst te doen! dit is te begrijpen: ik haal haar dan op het gezegde uur af, en zag niemand dan haar in de zijkamer: wij gingen uit; al praatend over dien ketting, en hoe zij u zoude verrasschen, gingen wij den Cingel langs - ‘A propos,’ zegt zij, ‘wacht mij een oogenblik, ik zie daar iemand mijner bekenden in dien winkel’ - wij waren nu recht voor Maltha - zij vliegen elkander in de armen, en meer zag ik niet; ik sta ondertusschen zo wat te drentelen, doch eindelijk ga ik ook in huis, en vroeg of de jonge Juffrouw nog niet gereed was: | |
[pagina 164]
| |
de Winkeljuffrouw ziet mij aan en begint te lagchen: ‘Gij moet zeker wat aan deeze twee Dames verdiend hebben,’ zegt zij, ‘want zij hebben u mooi gefopt’ - daar stond ik als een gek, doch lachte ook - ‘De eene Juffrouw,’ zei zij, ‘heeft hier eenig garen en catoen gekocht; meer weet ik niet, dan dat zij oude kennissen scheenen, en dat zij mij, (zo als dit hier meermaals gebeurt,) verzochten haar achter uittelaaten: ik liet beiden op den achterburgwal uit, en zij gingen haastig door; meer weet ik niet, dan dat zij zeide, dat dit haaren weg grootlijks opkortte, zo als waar is: zo dat, Mijnheer, gij zijt gefopt, doch jonge Heeren neemen dit zo kwalijk niet, en kunnen altoos hunne trekken weêrgeeven’ - ik ging des heen, voorneemende Juffrouw wildschut op mijn beurt ook eens te foppen: zie daar Mijnheer, al wat ik 'er van weet. Hoe dit alles mij trof kan ik niet beschrijven! ik zag nu alles door - mijn' dochter was weg! - ondertusschen maakte mijne vrouw mij dol, door 'er zo geduurig in te rammelen, dat de jonge Heer zijn verhaal stukswijze doen moest - ‘En wou zij haare Moeder verrasschen! en wou zij dat voor mij niet weeten! daar had zij gelijk in, want dan was het raêr 'er af geweest - ja zij is goed, en houdt krachtig van mij - maar misschien is zij verdronken, want de achterburgwal is zo bedroefd smal, en keetje altoos wild en onbesuisd; ze ziet nooit waar zij gaat’ enz. | |
[pagina 165]
| |
‘Ziet gij,’ zeidde ik, met eene schijnbaare bedaardheid, ‘ziet gij nog niet dat alles bedrog en list en logen is? dat 'er geen partij was bij Mevrouw S.... blijkt; en dit zegt alles.’ valentijn. Ik zie dat de zaak ernstig is, en dat men mij gebruikt heeft als een werktuig om een oogmerk te bereiken daar ik niets van kon vermoeden - ik wist wel dat zekere van arkel haar had nagelopen, doch ben onkundig van alles, hem of haar betreffenden; de lieden in Maltha zijn bekend voor zulke braave menschen dat die even weinig in verdenking kunnen komen. mevrouw. Dat is de waarheid: mijn Moeder plagt daar al gaarn te koopen, en 't zijn eerlijke ernstige goede menschen; zij weeten van niets dan van deugd en eer: maar ik zal zelve eens naar Matha gaan; ik moet daar meer van hebben: misschien zal ik kunnen merken aan de beschrijving, wie het is die zij daar vondt; misschien wel Mevrouw lenting, want zij en haar broêr zijn koek en ei, enz. De Heer valentijn vertrok, en beloofde niets van het geval, aan wie ook, het minste te zeggen. Terwijl ik dus in doodlijke verlegenheid was, en mijne Vrouw zo al heen en weêr gaande praatende dat het nergens naar geleek, wordt 'er gescheld: die schel klonk door mijn ziel heen! nog, nog vleide ik mij, dwaas man! - het was een huisboodschap; mijn Vrouw wilde naar Maltha, tegen mijnen raad aan: frans vloog om een paard; zijnde hij van | |
[pagina 166]
| |
oogmerk naar .... te rijden, om te zien of men daar ook jonge lieden, zo en zo gekleed, had zien komen: Juffrouw de groot kwam in: frans was ook reeds bij haar geweest: zij bewoog mijne Vrouw om in huis te blijven: zij zelve zou naar Maltha gaan: een andere knecht was naar het logement van van arkel gegaan, en had daar gehoord, dat hij 'er sedert een week niet geweest was; maar meer wisten zij niet. Eindelijk kwam Juffrouw de groot met dit antwoord: ‘De Juffrouw met wie keetje uitging, was niet zo fraai als Juffrouw wildschut, wat ouder en zeer bijzonder stemmig gekleed, met een geknepen mutsjen op, en sprak zeer bedaard:Ga naar voetnoot(*) het is des Mevrouw lenting althans niet! ô ik ken haar wel instaat tot zulk een guitenstuk! maar wie is het dan? dat kan ik onmogelijk gissen: zeker een van des deugeniets vrienden!’ Juffrouw de groot kan niet veel ter onzer vertroosting zeggen; die braave Vrouw weet maar te wèl welk een Vader ik geweest ben; en mijne Vrouw is niet zo zeer bedroefd, als raazend dol op keetje, nu zij weet dat zij geen ongeluk heeft. frans reed terstond naar .... men had geen Heer of Juffrouw zien passeeren, maar wel veele rijtuigen: hij ging voord naar .... en nam ge- | |
[pagina 167]
| |
duurig versche paarden: des ochtends ten zeven uuren kwam hij in de stad; ging naar het huis van den Heere lenting, en wendde voor dat hij hem moet spreeken: Mevrouw zat aan haar ontbijt; ongekleed en met de reis van cooke, op de tafel: zij ontving hem ten uitersten beleefd, ja zij dwong hem met haar te ontbijten: ‘Mijnheer lenting!’ zeide zij ‘is sedert agt dagen in commissie; zo dat, gij kunt hem niet spreeken, ten ware gij tot morgen wildet wachten, want dan komt hij vast t'huis’ - hier op verhaalde frans, (met oogmerk om haar waarteneemen,) het geheele geval: ‘Dat spijt mij,’ zeide zij: ‘Juffrouw wildschut heeft wel niet veel verstand, en is zeer slecht opgevoed, doch zij is te goed voor een' knaap als mijn' Broeder; zijn gedrag is zo slecht dat ik eindelijk met hem heb moeten breeken: indien de Heer wildschut mij niet zo onwaardig behandeld, en duidelijk getoond had, dat hij geen de minste achting voor mij had, dan zoude ik hem bewaard hebben, voor het grootste ongeluk dat ouders kan overkomen; dat is, hunne dochter te zien in de handen van een zeer slecht man; die even weinig godsdienstige als zedelijke beginsels kent: ik beklaag den armen Man, en zijne dochter nog meer; doch dit is nu vruchtloos: waar hij haar heen voert weet de Hemel: ongelukkig meisjen!’ (Over mijne Vrouw sprak zij met kleinachting; dit bemerk ik duidelijk.) | |
[pagina 168]
| |
‘Ik eisch,’ zeide zij, ‘ligthart! dat gij mijn geheele huis doorzoekt: de Heer wildschut heeft zeker goedgevonden u hier te zenden; bericht hem wat gij gezien hebt’ - frans weigerde dit, doch hij moest het doen om haar te vergenoegen: vóór hij mogt vertrekken liet zij hem een middagmaal bereiden, en terwijl zij aan tafel zaten, (het was elf uuren,) kwam daar een bejaarde stemmige Juffrouw in, die vroeg of Mevrouw lenting nu wat beter, en of de koorts weg gebleven was? ‘Ja’ zeide zij, ‘Vrouw klaase, ik ben wat beter; doch houd voor eerst mijn kamer; deeze laatste agt dagen hebben mij zeer verzwakt, doch ik ben merkelijk beter:’ de Vrouw betoonde zig daar zeer verheugd over, en zeide dat ieder wenschte dat zij weldra geheel hersteld mogt weezen. Hier uit worden wij in de gedachten versterkt dat het Mevrouw lenting niet kan geweest zijn: frans was door zijn geduurig nacht en dag rijden zo vermoeid, dat hij, dit verhaald hebbende, naar bed moest om uitterusten: en nu zitten wij raadeloos; alle onze gissingen zijn even vermoejend als nutloos: wat mij betreft, ik ben ongelukkig, boven alle beschrijving; want ik heb de schuld van alles, doordien ik mijn kind geheel en al verwaarloosd heb, en des ten prooje liet der schijnschoone ondeugd.... daar komt mijne Vrouw instuiven - ‘Zie daar,’ riep zij, ‘daar hebje nu 't geval! al uw gezucht en gestamp- | |
[pagina 169]
| |
voet is vergeefsch; och ik dacht het wel dat alles zou uitkomen: maar zó ben je altijd, dat loopt zig zelf voorbij, en dat voor niet met al - daar vind ik een' brief van keetje, nu zal je weeten waar zij is, dat kan niet missen’ - met een sidderend verlangen rukte ik haar den brief uit de hand: de moed ontbrak mij om hem intezien, hoe vuurig ik ook deszelfs inhoud trachtte te weeten! ik gaf hem aan Juffrouw de groot over - Scheur, barst mijn hart! ik had dan niet te veel gevreesd! neen, neen het is van arkel niet die het ontaarte meisjen vervoerd heeft, zij - zij zelve - kan ik het schrijven! zij zelve is in zijne armen gevlogen! o Hemel! kan ik dat overleeven! een kind zoekt bescherming tegen haaren Vader bij een snooden lichtmis! - maar lees zelf wat zij schrijft: lieve moeder! | |
[pagina 170]
| |
ne is, medegenomen; Mijnheer wildschut mogt eens in 't hoofd gebragt zijn, om mij het mijne niet te geeven, en ik moet echter als een meisjen van fatsoen voor den dag kunnen komen, dit is klaar: zoek mij niet, onze maatregelen hebben dat vruchtloos gemaakt: ik verzeker u dat hij mij niet vervoerd heeft; dat ik hem tot mijn gezelschap medenam - Vaarwel lieve Moeder! leef vrolijk, en bekommer u niet om mij; ik heb het heel wèl, en ben zo vrij als ik ooit bij u was, aleer sommige lieden den Heer wildschut tegen mij opzetteden.’ Juffrouw de groot poogt mij wel te beduiden dat zo een briefjen onmogelijk door haar zelve kan geschreven zijn; dat van arkel dit misschien heeft opgesteld, en dat zij dat zonder 'er veel bij te denken, heeft gecopieerd: wat troost geeft mij dit misschien! zeer weinig: lees ik niet haar eigen hand? spreekt zij niet van mij als van haars Moeders man, niet als van haaren Vader? ongelukkig, verdoold, verleid kind! ware ik meerder uw Vader, dan uw Moeders man geweest, dan zoud gij mij niet ter dood toe bedroeven; gij zoudt mij liefhebben, gij zoudt geen eene schrede gezet hebben op den weg der zedeloosheid - zedeloosheid! ach! hoe door- | |
[pagina 171]
| |
boort mij dit voorstel! waar voert het mij heen! wat zet het ijsselijke vergezichten voor mij uit, en die allen eindigen in .... mijn pen valt mij uit de hand. Ik word raazend! zo eene Vrouw als ik heb leeft 'er niet meer: maar ik zal u schrijven wat zij mij voorgonst: ‘Wel wildschut! wat hebje nu toch in 's Heeren naam aan al dat geweld? je bent een rechte zwaarhoofd - wel die niet hooren wil, moet voelen!’ - laaten zij het kooken zo als zij 't eeten willen: onze hein, (onze hein! is dat uittestaan?) ‘zal haar niet opeeten; hij is goed, en zal haar wel bewaaren, want hij heeft verstand en kent de wereld’ - stel u in mijne plaats en oordeel dan over mijn' toestand. Onderwijlen zitten de Heeren en Juffrouw de groot en ik ons stomp te denken, waar zij zijn: hij heeft wel een' Neef in Engeland, een Quaker, en schat rijk, doch zou hij haar daar heen brengen - Misschien heeft hij hem wijs gemaakt dat zij getrouwd zijn, en haar een anderen naam gegeven: mijn Vrouw viel mij alweêr in de rede en zei: ‘Dat keetje veel te bang voor de zee was, want dat zij nooit op het Y wilde vaaren, ook niet om een pretjen’ - zij schikt en pakt, en draaft al heen en weêr; is eigenlijk veel kwaader op keetje dan ongerust over haar: zij behandelt Juffrouw de groot met de uitneemendste en welmeenendste achting - nooit is zij zo stilzwijgend dan als die braave vrouw spreekt: men ziet | |
[pagina 172]
| |
zo dat zij wenscht alles beter te kunnen verstaan wat die zegt: gij kent haar, mijne lieve Zuster! van uwe eerste jeugd af, gij weet welk een zonderling verstand en bedaardheid zij bezit. Ik bevind mij zo onpasselijk dat ik moet eindigen - Vaarwel! en verlaat niet,
Uw ongelukkigen Broeder,
wildschut. |
|