Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 123]
| |
mevrouw!Zult gij het niet al te vrijmoedig achten, als gij ziet dat ik u alweder met een' brief lastig val? ik vlei mij u wèl genoeg te kennen, om daarvoor niet te duchten - gij Mevrouw behoort niet onder zulke Dames, die het beneden zig achten, zig intelaaten met jonge lieden, ook als die jonge lieden geen ander oogmerk hebben dan, door haaren wijzen raad optevolgen, beter, en eenpaariger goed te worden - mijn hart is vol, en dewijl ik in waarheid geen een vriend heb; niet uit stuursche ongezelligheid, of om dat ik mijn ideaal van een' vriend te verheven ontwierp, maar om dat ik tot nog niemand aantrof, voor wien ik eenige bijzondere genegenheid gevoelde, of die mij van zijnen kant bijzondere genegenheid betoonde, neem ik dies te eerder de pen op, om aan Mevrouw stamhorst mijn hart te openen, en haar nogmaals over mij zelven te onderhouden; vertrouwende dat zij met haare natuurlijke minzaamheid dit alles ten beste schikken zal. | |
[pagina 124]
| |
Gij hebt dan Mevrouw, vergeefsch mij bij uwe Nicht, Mejuffrouw wildschut, poogen te begunstigen: eergister avond heeft zij mij niet alleen gezegd, dat zij mij niet wilde zien, maar zij heeft mij met eene zo verregaande onwellevendheid, ja, zoude ik het durven zeggen? - aller onverdiendste verachting behandeld, dat dit zelfs mij de oogen geopend heeft - de betovering is uitgewischt, en ik heb mijne vrijheid weder. De ongelukkige omstandigheden waarin de Heer wildschut zig bevindt, troffen mij te minder, wijl ik daar door gelegenheid kreeg om te toonen, dat ik Juffrouw wildschut beminde, om haar zelve: en, Mevrouw! wat kan strelender zijn voor een' man die zonder maate, en voor de eerste maal zijns levens beminde, dan het denkbeeld, nu kan ik mijne geliefde, de sterkste proef geeven van mijne vuurige, eerlijke genegenheid: gij, Mevrouw die het menschlijk hart zo wèl kent, zult met mij daar over niet verschillen! Ik liet des belet vraagen, en werd ontvangen: Juffrouw keetje, vergat bij mijn inkomen zelfs de geringste tekens van beleefdheid: ik het dat ongemerkt doorgaan, en sprak haar aan op eene wijs die haar van de grootheid mijner liefde, en de eerlijkheid van mijn hart moesten verzekeren - doch, zo als ik zeg, zij behandelde mij zo verachtelijk dat ik haare verachting zoude verdiend hebben, indien ik die verdragen hadde - ‘Dat zij mij niet bemint;’ wat is daar op te zeg- | |
[pagina 125]
| |
gen? maar dat zij, uit onverzettelijke stijfzinnigheid een fatsoenlijk man, die met het beste oogmerk dáár was, met kleinachting durfde behandelen, gaf mij zo veel blijken van slechte opvoeding, als van alles verblindende dwaasheid, en van een verkeerd hart. In mijn ziel getroffen door zulk eene belediging, en nog meer door de wijs waarop zij mij antwoordde, viel 'er eene verandering in mijn' geest voor, die, indedaad, veel geleek naar eenen geweldigen electriken schok: zij bleef, ja, schoon, maar voor mij was zij nu niet meer beminnelijk - ik antwoordde haar, zo als ik oordeelde mij zelven verpligt te zijn; en zij ging de kamer uit. Ik geloof dat 'er iet van deezen geweldigen aart moest voorvallen, om mij, durf ik het zeggen - om mij te - redden - Indien gij, Mevrouw! mij de eer wilt doen, van mijn' brief daar over geschreven, eens overtezien, zult gij overtuigd zijn dat ik door drift en liefde geheel verblind was; en des niet over de waardij van dit schoone meisjen konde oordeelen: zij heeft gebreken, zie ik nu, die ik niet vermoedde: daar ik nu voor mij denk, dat eene onredelijke stijfzinnigheid even weinig hoop geeft op een gelukkig leven, als de laffe charakterloosheid; en daar ik bij geen mogelijkheid een ander oogmerk hebben kan, dan gelukkig te leeven met haar die mijn vrouw zijn zal, is het wel te begrijpen, dat het gezond oordeel, mijn vrij gemaakt hart onder zijne bestuuring nee- | |
[pagina 126]
| |
men, en niet toelaaten zal, dat ik mij derwijze onteere, dat ik mij bedroeven of kwellen zoude, over het verlies van iet het welk volkomen ongeschikt is, om mij eenige genoegens te kunnen geeven. Ik heb keetje wildschut bemind, met al de liefde van een eerlijk man, en met al de drift eens jongelings die uit de bezitting eener schoone vrouwe zijn hoogst tijdlijk geluk verwacht: maar nu ik duidelijk zie dat zij gebreken heeft, welke alle huislijke genoegens moeten verwoesten.... wat behoeft ik meer te zeggen? gij, Mevrouw! zult mij, dit alles weetende, zeker niet beschuldigen, van eene laage hebzucht die mij, nu de Heer wildschut ongelukkig is, doet verdwijnen? neen, Mevrouw! deeze ondeugd behoort niet onder mijne gebreken - ik heb zelfs den Heer wildschut alle hulp, allen dienst, en zo veel gelds als ik met voorzichtigheid missen konde, (om eclat voortekomen, ware zulks nog mogelijk,) aangeboden - de slag is geweldig: doch misschien zal nog alles betaald kunnen worden, en de Heer wildschut, ondersteund door braave, rijke kooplieden, zijn verlies kunnen vergoeden - het zoude mij in 't geheel niet betaamen mij intelaaten met de huislijke zaaken van dien Heer; heel de wereld weet dat hij rijk was en veel gelds won: de verteeringen mogten dan nog al eens hoog loopen, zonder nadeel toetebrengen aan het credit: evenwel, indien de | |
[pagina 127]
| |
Heer wildschut mij wèl onderricht heeft, moet zijn huishouden verbazende sommen gekost hebben: iet dat mij niet ongelooflijk voorkomt. U dit bericht hebbende, zoude ik kunnen sluiten, na u Mevrouw nogmaals bedankt te hebben, voor uwe gunstige gedachten over mij, en voor uwe poogingen, aangewend om mij in mijn oogmerk omtrent Juffrouw wildschut te doen slaagen; doch ik zoude gaarne de vrijheid hebben om u nog een weinig te onderhouden - 't is thans, Mevrouw! niet alleen de eer die 'er voor een jongeling in ligt, aan zulk eene verdienstelijke vrouw te schrijven, die mij belet de pen neder te leggen, maar het is om dat ik u eene nieuwe gunst heb te verzoeken. Toen ik Mejuffrouw uwe Dochter zag, en eens een groot gedeelte van den dag met haar doorbragt, was ik zo geheel in de magt haarer schoone Nicht, dat zij onmogelijk dien indruk op mij maaken konde, die zij zoude gemaakt hebben, indien ik niet zot van verliefdheid geweest ware: ik zag echter wel dat Juffrouw betje zeer beminnelijk was, en dat haare schoonheid alleen wijkt voor zulke hoedanigheden, die de vrouw van verdienste in het verschiet aanduiden: haare bekoorelijke levendigheid van geest, haare uitmuntende opvoeding, iet, hoe zal ik het best noemen! iet schalkachtigs, zeker bij haar de vrucht van een vrijen helderen geest, en die gelukkige luchthartigheid die ons in het dagelijks leven on- | |
[pagina 128]
| |
eindig meer dienst doet, om ons altoos op het pad der deugd, ook als het wat hobbelig is, voord te doen wandelen, dan stijve vierkante bewijzen van het beste voor ons in alle gevallen: dit alles zag ik, maar gevoelde het niet. Het kan u, Mevrouw! niet onbekend zijn, dat ik na een vlaag van verliefde dwaasheid haar een' brief schreef waarin ik haar bad, mij bij haare Nicht behulpzaam te zijn? noch dat zij mij de eere aandeedt van dien brief te beantwoorden? Die brief deed mij zien dat Juffrouw betje mij hield voor een verliefde zotskap, en daar had ik zo veele reden toe gegeven dat ik het haar niet kwalijk konde afneemen: meermaals las ik dien brief over, en besloot 'er uit dat Juffrouw betje, het der moeite niet waardig geacht had, mij een ernstig antwoord te schrijven: daar ik nu als uit eene, het verstand benevelende, ziekte kom, en daar ik nu gevolglijk vergelijken kan; daar ik weet hoe mijne zuster over haare beminnelijke vriendin spreekt; hoe zij haar acht, en meer bemint dan, geloof ik, alles wat buiten haare geliefde betje stamhorst, in de geheele wereld - zelfs in haare bijzondere wereld, bestaat of bestaan kan, zult gij, hoop ik, Mevrouw! niet aan zwakke wufte veranderlijkheid toeschrijven, het geen alleenlijk het voorbrengzel is van mijn bedachtzaam oordeel... waarom zoude ik het voor u ontveinzen, Mevrouw! dat ik wensch mij bij uwe waardige dochter te mogen bekend maaken, als iemand | |
[pagina 129]
| |
die thans gerust van geest genoeg is, om te kunnen wenschen nader met haaren ommegang vereerd te mogen worden? Ik heb het echter mij ten onvermijdelijken pligt gesteld om u en den Heer stamhorst, daar eerst de vrijheid toe te moeten verzoeken: misschien bemint de jonge Juffrouw een' man die met uwe goedkeuring vereerd is, en hebt gij reeds een plan van geluk voor haar ontworpen, ja bijna voltooid: het komt mij onmogelijk voor, dat Juffrouw stamhorst twintig jaar zijn zoude, en nog niet zeer veele aanzoekers hebben! dit is zeker, dat, als men een vrij hart, en een helderen geest heeft, men onmogelijk onverschillig zijn kan voor een eerlijk man. Ik voorzie wel, verondersteld dat mij die gunst door haare ouders wierde toegestaan, dat zulk een edel meisjen het misschien wat ongevallig vinden zal, dat de verachte minnaar haarer Nicht de stoutheid neemt bij haar, op deezen voet, verkeering te verzoeken; doch ik kan maar iet tot mijne verschooning zeggen, en dat, denk ik, zal alles afdoen: toen Juffrouw wildschut mij op haar deed verlieven wist ik niet dat 'er, op het afgelegen land, een betje stamhorst bestond! ken ik mij anders wèl, dan zou het voor mij onmogelijk geweest zijn, haar niet die plaats in mijn hart te geeven, die zij op alle mogelijke wijzen verdient te hebben. Indien ik niet wèl verzekerd ware dat mijn hart | |
[pagina 130]
| |
vrij is, ik zoude het zeer zeker zulk een waardig meisjen niet aanbieden; maar, ik herhaal het, ik was betoverd door de fraaiheid haarer Nicht, en had nooit de gelegenheid om zulke gebreken te ontdekken die de liefde eens redelijken mans moeten uitdooven: evenwel, de wijs waarop zij mij haare afkeer betuigde, en te kennen gaf, dat ik, mijn lesjen geleerd had, hebben haar uit mijn hart gescheurd: dit viel mij te pijnlijker, daar ik niets dergelijks verwacht had, van eene jonge Juffrouw die ik ten minsten voor goedaartig hield: het zal 'er nu maar op aankomen, of Juffrouw betje dit ook zo inziet, en of zij genegen zal zijn mij nader te leeren kennen - indien gij, Mevrouw! het mij vergunt, zoude ik niets liever wenschen dan zelf haar mijn verzoek in eenen brief, of in persoon, voortehouden - onderwijl durf ik u verzekeren dat indien gij mij dit niet weigert, en ik in mijn oogmerk slaag, zij nooit berouw zal hebben van haare keuze, voor al wanneer zij zig kan vergenoegen met de oprechtste achting en genegenheid eens mans, die geen denkbeeld heeft van huwelijksgeluk, als het eerlijk hart, geroerd door een behaagen dat vaster grond heeft dan personeel welgevallen, niet van de partij is. Zij heeft mij zeker in mijn onvoordeeligst licht gezien; doch, daar de oorzaak daarvan verdweenen is, hoop ik nog al dat zij ten minsten geen zo groote afkeer van mij hebben zal, dat alle mijne poogingen haar onaangenaam, en des te vergeefsch zijn zullen. | |
[pagina 131]
| |
Doe mij, bid ik u, Mevrouw! de eer uwe gedachten daar omtrent eens te laaten gaan, en mij te melden of ik eenigen grond heb om te kunnen hoopen op uwe toestemming: mijn geluk hangt af van uwe goedkeuring: ik neem de vrijheid den waardigen Heere stamhorst van mijne hoogste achting te verzekeren, en noem mij met eerbied,
mevrouw!
Uw ootmoedige dienaar,
j. van veen. |
|