Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrijwaarde broeder en zuster!Alle ongelukken treffen mij! ik ben geheel en al overstelpt! naauwlijks heb ik mij weeten te ontslaanGa naar voetnoot(*), van den ondeugenden verleider mijner dwaaze dochter, en daar over duizenderleie onaangenaamheden verdragen, zo wel van de moeder, als van het koppigste meisjen dat ooit haaren Vader | |
[pagina 132]
| |
tergde; of mij trof een nieuw, en zo als ik ducht onherstelbaar onheil. Mijn Boekhouder de groot, dien gij kent voor een braaf man, en allernuttigsten medehelper op mijn Comptoir, had mij voor verscheide jaaren, meermaalen onderhouden, over de overgroote uitgaven die mijne vrouw en dochter deeden; hij verzocht mij, dat ik, indien ik niet goed vond, mij daar tegen aantekanten, ten minsten van mijne zijde, door eene wijze zuinigheid, dit zoude poogen goedtemaaken; dat anders eene ongelukkige wanbetaaling ons onvermijdelijk zoude kunnen bederven. Gij weet, dat ik nooit instaat was mijne vrouw iet te weigeren, dan in een korte vlaag van dolle opstuiving; en dit kwam mij altoos nog duurder te staan dan wanneer ik haar niets geweigerd hadde; ik kon haare stuursheid, en nog minder haare schijnbaare droefheid uitstaan; en om alles tog maar weêr in rust en vrede, en in eensgezindheid te brengen, verspilde ik wel eens grooter sommen, dan ik bij haar, voor mij zelven weeten wilde: ik beken echter, dat mijn weigeren ook niets zoude gebaat hebben: zij zou voor zig, en voor keetje, dan alles zelf hebben gekocht, en mij op nieuwejaar de rekeningen hebben laaten t'huis brengen: daar was dan voor mij niets anders op, wilde ik dit beletten, als in de Couranten te doen adverteeren, dat men Mevrouw of Juffrouw wildschut, geen goederen buiten mijne order moest laaten volgen: hier was voor mij nooit aan te denken - dewijl mij | |
[pagina 133]
| |
evenwel de geheele wijs van leven, en alle zulke verkwistingen tegenstonden, besloot ik, om zo veel mijne zaaken maar eenigzins toelieten, (en die heb ik nooit een oogenblik verzuimd,) ook buiten mijn huis mij te amuseeren: hoe groot mijne winsten waren, begreep ik echter, dat 'er, dusdoende geene ongemeene schatten zouden overblijven: evenwel wij konden het uithouden, temeer, wijl ik maar één kind had - doch, daar krijg ik met de laatste post de tijding: ‘Dat de loopende geruchten maar alte waar en het huis van den Heere caspers, te Elbing, gesprongen is’ de negotie is een schakel - kort gezegd, ik verlies in en door dat Comptoir, een som van driemaal honderd duizend guldens, en nog een andere, in Hamburg, voltooit mijnen ondergang. De Heer de groot heeft twee-en-dertig duizend guldens in mijn comptoir: ik bad hem het zijne, eer mijn ongeluk zichtbaar wierd, daar uit te neemen, zijnde het onbillijk, dat hij die niets tot de huislijke verspilling gedaan had, en mij door zijne kunde, eerlijkheid en oplettendheid zo veel had bevoordeeld, in deeze schade draagen zoude: hij wees het met ernst en verontwaardiging van de hand - ‘Ik zal,’ zeide hij, ‘geen crediteur misleiden, ik heb voordeel in de Negotie gehad, maar ik moet ook in de schade deelen’ - hij heeft mij verzocht dat ik een ander in de boedel wilde stellen, vermids hij buiten alle verdenking blijven wil, en toonen een eerlijk man te zijn. | |
[pagina 134]
| |
De braave man is ook reeds van het comptoir: ik zal niet accordeeren: liever besloot ik, om, hoewel bijna vijf-en-vijftig jaaren, mijn lot in Oost- of West-Indiën te gaan beproeven: geen een mensch, dat in mijne eerlijkheid vertrouwde, zal door mij van het zijne beroofd worden: ik zal betaalen zo weinig en zo veel ik kan. Sijntje hoorde deeze tijding met eene onverschilligheid die mij verstomt! zij heeft geene huwelijks voorwaarde: gij weet, waarde Broeder en Zuster! dat dit, (zo eerlijk dacht zij,) haar zin was, en dat haare voogden zulks aan haar overlieten: is 'er des voor haar, die twintig jaar aan een als een Vorstin leefde, wel een duisterer vooruitzicht uittedenken? - zij is overal zo bemind om haar goedheid, goed vrolijk humeur, als gemaklijke lijdelijkheid; en nu verbeeldt zij zig, (zo weinig kent zij de wereld!) dat dit, nu zij anderen noodig heeft, ook zo duuren zal: zij heeft des, schijnt het, voor zig zelve weinig zwaarigheid: zij rekent, denk ik, dus: ‘Al mijne kostbaare kleêren en juweelen zijn mijne; mijn bed en toebehooren, enz. is het mijne:’ ja waarlijk dit verbeeldt zij zig. Mijne Dochter hoorde dit bericht met een zo beledigende twijfeling, dat ik mij met moeite bedwong haar daar voor te straffen: wat ik zeide, het hielp niet; zij dacht zeker, dat ik dit maar voorwendde, ter bereikinge van een oogmerk, 't geen zij vermoedde: wie zal echter ongelukkiger zijn dan keetje? indien zij wèl en in allen op- | |
[pagina 135]
| |
zichte bij u bekend is, zult gij daar in stemmen. En aan wie heeft men dit te wijten? aan mij, haar laffen Vader, die nooit dan medehielp om haar te bederven, en onnut voor zig, zo wel als voor anderen te maaken! mijne zucht om in ongestoord genoegen te leeven, sloot mijne oogen zo dikwijls ik zag, dat haare moeder haar, zo geheel en al, verkeerd behandelde. Moeder en Dochter vleiën zig ook, dat keetje een goed huwelijk doen zal: zij weeten beiden dat het meisjen ongemeen fraai is, maar eene mooje zottin, zonder geld, wordt hedendaags niet sterker gezocht dan in onzen jongen tijd. Hadd' zij wat menschen-verstand; bezat' zij wat geest; ware zij minder eigenzinnig en onverzettelijk; ware zij zo goed, zo schommelig vrolijk, als haare Moeder, dan zoude misschien haare schoonheid haar in veiligheid brengen, ook nu zij geen duit bezit; 'er zou misschien voor haar nog wel een wildschut opkomen, die niet minder op haar veliefd ware, dan ik op haare Moeder was; doch zij is niets, volstrekt niets dan schoon: zij is, zo al niet dom, ten minsten lui en onwetend, en ik houde mij verzekerd, dat zo wel de ligtmis, als zijne zuster haar voor eene mooje malloot gehouden heeft; trouwens de mij in handen gevallen brief, stelt dit buiten twijfel: wat kost het een' Vader, op deeze wijs over zijn eenig kind te moeten schrijven! hoe treft hem dit als hij niemand dan zigzelven te beschuldigen | |
[pagina 136]
| |
heeft! Haare Moeder is onschuldig; zij weet niet beter, en is overtuigd dat zij keetje wèl is voorgegaan, en haaren pligt omtrent haar deed. Ja, mijn vriendin, gij had gelijk, keetje had zo wel als alle andere kinderen, de geschiktheid om genoegzaame kundigheden, en een aangenaam charakter te krijgen: zij heeft blijken, (voor een kind,) getoond, van een natuurlijk goed verstand, en van een goed menschlievend, gezond, wèl geplaatst hart: zij had alleen, zekere traagè, tot onverschilligheid overhellende neiging; doch die zoude, onder het moederlijk bestuur, van Mademoiselle dusart, wel ten onder gebragt zijn; die hieldt haar bezig; zij zou des eene hebbelijkheid tot bezigzijn gekregen hebben; en wat is 'er heilzaamer voor jonge lieden! doch toen deeze uitmuntende vrouw stierf, was al het gewigt verbroken, en haare Moeder, deedt in haare eenvoudigheid alles wat die zucht konde vastwortelen: zij werd eene beuzelaarster: haar leerlust, nimmer aangevuurd door roem om ook iet te betekenen, verdween, en keetje is, helaas! dat geene geworden, dat men van zo een meisjen, onder zulk een geleide, verwachten moet - gewoon zijnde om altoos haar' zin te doen, is zij ondraagelijk koppig geworden, en weet niet wat het is, toetegeeven: ik ducht zelfs, dat zij den Heer van veen te sterker afwijst, om dat ik daar zo krachtig op aandring! Mogelijk vraagt gij mij: heeft zij u dan niet lief? | |
[pagina 137]
| |
wat zal ik antwoorden? - ja, en neen! zij heeft mij lief als ik haar alles wat zij wil toelaat; alle haare wenschen, op de ruimste wijze, vevul; doch zij heeft even weinig gehechtheid aan haare Moeder als aan mij: zij bemint eigenlijk niemand dan zigzelve; zij heeft, vrees ik, de behoefte niet om iemand te beminnen: maar hoe moejelijk valt het een charakter in allen opzichte te beschrijven, 't welk, buiten stijfzinnigheid, eigenlijk niet sterk getekend kan worden! heeft zij eene vriendin! die vriendin bemint zij; doch zo als zij haar' hond bemint - zo lang die nieuw voor haar is, en iet tot haar vermaak kan toebrengen; doch zo dra het nieuwe verdweenen is, en zij geen vermaak meer verwacht, is het gedaan; en zij scheidt even gemaklijk van een vriendin, voor eene andere, als van haar' patrijshond voor een' brak! dit is zelfs het geval met haare Moeder, en ook uit dezelfde oorzaak: is het nu niet te vreezen, dat zij, die geen denkbeeld heeft van verstandige, of zedelijke vermaaken, eens uit onreine bronnen zal scheppen, en uit den doolhof der dwaasheid, op den weg der ondeugd, (zonder ondeugend te willen zijn,) zal overstappen? Mijn ongeluk is te zwaarder, om dat ik mijne vrouw geen denkbeeld daarvan kan geeven: als ik haar over zulke onderwerpen eens met alle langmoedigheid onderhoude, is het antwoord: ‘Het meisjen doet noch wil geen kwaad; zij is niet dan buuren gelijk; zo leeven alle jonge rijke Da- | |
[pagina 138]
| |
mes, indien zij 'er maar vrijheid toe hebben, en Nichtje betje, zou zeker veel liever met ons pret hebben, dan bij haar moeder in de boeken leezen, enz.’ Uw voorstel, mijn waarde Broeder en Zuster! om keetje bij u te brengen... hoe treft mij dit! en nog te meer, om dat ik nooit den moed had om dit uw aanbod doortedrijven! maar kan ik u vergen zo een meisjen, tegen haar' zin aan, bij u te neemen? zij die nu zo veele gebreken zig eigen heeft gemaakt, verdient zij wel dat ik haar dwing naar u te gaan? ik weet het, dat gij u alles, ter liefde van mij, en om Keetje's geluk zoudt getroosten; doch mag ik zo een kind overgeven, dat door mijne lafheid ondraagelijk geworden is, zo dra men het belet alles te doen wat het wil? moet ik ook herhaalen dat mijne vrouw nooit daartoe zal bewilligen? Veronderstel al eens, dat ik in een kleiner huis kan gaan woonen, en op nieuw nog de Negotie, kleiner van omslag, konde beginnen, en des als een eerlijk man, na ieder betaald te hebben, mijn brood winnen: wat zal ik aanvangen met zo eene Vrouw, en zo eene Dochter? zij die meer aan zogenaamd speldengeld noodig hebben, dan ik moeds heb u te zeggen. Ik moet thans veel uit zijn; en zo veel ik bemerk komt van arkel niet in mijn afwezen: ik vlei mij des, dat zij met hem niets meer te maaken heeft: niemand mijner bekenden ziet hem; hij is | |
[pagina 139]
| |
misschien wel bij zijne Zuster? zij zullen zig zeker met mijn ongeluk diverteeren: ik veracht beiden te zeer, om desaangaande gevoelig te zijn, en ben maar blijde dat keetje hunne handen ontkomen is! gij kunt wel denken dat mijn ongeluk geen groot geheim meer is. | |
ten vervolge.Ik heb mij daar zo schrikkelijk kwaad gemaakt, en heb zulk een baal geschopt, dat al wat in mijn huis was beefde: het berouwt mij nu wel, doch 't is te laat: zie hier het geval - in huis komende, gaf mijn Vrouw mij eenige rekeningen over - 't bloed vloog mij in 't aangezicht - zo veele duizenden guldens aan naaisters, Fransche winkeliersters! porceleinkoopers! banketbakkers! de kok! het groenwijf! en voor duizend guldens aan ys en sieraadjen voor het desert! ten minsten had ik gedacht dat dit alles betaald was - ja, ik heb ook geld verteerd, mogelijk meer dan een man en Vader buiten zijn huis, hoe rijk hij zij, betaamt; maar mijn Vrouw en Dochter hebben het weggegooid! ik gevoelde dat ik mij moest doen aderlaaten; doch de Chirugijn was niet te vinden, en ik bedaarde allengs - het geen mij bijnaar zinneloos maakte, was de domme koele verwondering van Moeder en Dochter! ‘Wel wildschut! hoe kunt gij u zo driftig maaken; wij hebben | |
[pagina 140]
| |
'er de waarde voor gehad; alle huishoudens hebben nieuwejaars rekeningen, en dewijl men mompelt, dat uwe zaaken wat verward zitten, hebben die lui niet gewacht tot den laatsten december’ - ‘Of dacht Vader,’ zegt keetje, ‘dat Mama en ik ons speldegeld voor zulke noodzaakelijke dingen uitgaven?’ - ‘Hoe veele vrouwen, niet rijker dan ik, verspeelen 's jaars ééns zo veel?’ - keetje viel haare Moeder in de rede en zeide: ‘Vader! uw bankroet op Duitschland zal immers zo groot niet zijn, dat gij deeze menschen niet zult kunnen betaalen?’ Ik begon te denken, dat zij beiden zig inbeeldden dat dit een vinding van mij is, om haare levenswijs te veranderen, en den Heer van veen tot mijn' schoonzoon te maaken; dat ik den moed niet hebbende het eerste volstrekt doortedrijven, mijn toevlugt nam tot een logen en uitvinding! De uitkomst zal weldra toonen dat zij zig deerelijk bedriegen! Ware zij een jongen, zij zou de groote reis moeten doen! ware ik Roomsch, ik stak haar in een Klooster, doch dit is nu alles gekkepraat - Ik ben gestraft, mijn geluk is verwoest! ik leer tot mijn bitterste verdriet, ‘dat een Vader de achting en liefde van zijn kind moet weeten te verdienen, indien hij die begeert te hebben:’ dat meisjen zal mij in 't graf brengen: want ik heb haar lief! en aan wie heb ik het te wijten dat zij | |
[pagina 141]
| |
haaren Vader niet eerbiedigt, en bemint? aan mij zelven! Hoe gelukkig is mijne vrouw; zij heeft zig niets te wijten: zij volgde het geen zij voor best aanzag: haare onkunde, niet haare laffe toegevendheid heeft keetje bedorven; en waarom leidde ik deeze vrouw niet, toen zij jong en geleidelijk was? dan zou ik een gelukkig Vader, een gelukkig Man zijn, en een waare bestendige vreugd in mijn huis genoten hebben! zij zelve zou dan ons kind beter hebben kunnen opvoeden. O mijn lieve betje! hadde ik uw' raad gevolgd, toen ik u mijn oogmerk om Juffrouw de wind te trouwen bekend maakte - doch, alles wat gij mij voorhieldt kwam mij zo romanesq godsdienstig, zo vrouwlijk dweepachtig voor, dat ik het verwierp; nog heb ik dien schoonen brief bewaard, waarin gij mij daarover onderhield: hoe zijn alle uwe voorspellingen bewaarheid! gij hebt mij eens gezegd, dat gij geen copie had van dien brief: ik ben 'er zo door getroffen, dat ik bij deezen een uittrekzel zal insluiten, van de passage waarop ik doel. Dwaas die ik was! ik koos een vrouw voor mijn oog en niet voor mijn hart! voor de oogenblikkige bevrediging mijner drift; mijner geheel zinlijke drift, niet voor mijn huislijk geluk, niet voor mijn verstand! Hoe gelukkig zijt gij door en met elkander! gelukkig zijt gij in de herdenking van het voorledene, in | |
[pagina 142]
| |
het genot van het tegenwoordige, en in uwe uitzichten op het aanstaande: waarom bleef ik, waarde Zuster! niet zo als gij, onder het oog onzer braave verstandige ouders? - waarom moest ik zes jaaren school liggen? - waarom moest ik reizen, voor ik eenig gezet charakter ten goeden had?... maar alle deeze waarommen doen niets uit - ik kon, ik moest des uwen raad gevolgd hebben, en alles zou wèl geweest zijn - Ik kan niet langer schrijven, dan alleen nog dat ik ben,
Uw dienaar en Broeder
wildschut. |