Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 109]
| |
mevrouw hoogstgeërde vriendin!Indien het woord verpligting in de vriendschap van eenige betekenis zijn konde, dan zoude ik zeggen dat gij mij door uwen laatsten verpligt hebt: ik zeg wel niet, waarde vriendin! dat gij mij gevleid hebt; neen, menschen van onze jaaren en onze begrippen zijn daar boven verheven; maar dit is echter waar, dat gij mij ter goeder trouwe en uit een overvloejend hart, te hoog geschat hebt in mijne zedelijke, en te gering in mijne tijdlijke middelen, of wilt gij, bezittingen. Even als men te recht zegt, van menschen die elkander alleen ter aankweking van goede kennis, uit hoofde van vermaagschap, of om zig met elkander naar hunnen smaak den tijd te korten, zegt, dat zij elkaêr op hun zondags zien, kan men ook zeggen dat braave deugdgezinde vrienden zig ook, op hun zondags zien - de meeste gebreken van hen die niet bedorven in hun charakter zijn, komen voort uit het geen men humeur noemt: dagelijksche, huislijke, en famille-voorvallen, ontmoetingen van strijdigen aart, drukten, zorgen, berichten, tijdingen, enz: waarin wij bijna geheel | |
[pagina 110]
| |
lijdelijk zijn, wijzigen onzen wil, en treffen ons zeer onderscheiden: zo zelfs dat wij bijna nooit, (hebben wij eene tamelijke maate van gevoel,) daar bij gelijkmoedig blijven kunnen, maar in gezelschap van goede vrienden en met wien wij of uit een eerlijk belang, of uit vermaak in hun bijzijn verkeeren, waarin ons niets hindert of ongevallig aandoet, alles rondsom ons een zacht licht verspreidt, kalmte en stille blijmoedigheid alles veraangenamen; daar wij alle zorgen voor eenige oogenblikken vergeten; moeten wij elkander zeker veel beter, veel aangenaamer toeschijnen: wij doen dan, (om leenspreukig voordtegaan,) ons dagelijks gewaad uit, dat goed genoeg is, om in onze bezigheid aan te hebben, en kleden ons wat aan; zo doen ook onze vrienden: indien wij nu echter onzen wederzijdschen rijkdom daar naar schatteden, zouden wij verkeerd rekenen; als dan laaten wij onze fraaiste talenten, en aangenaamste, beschaafdste kundigheden zien, evenwel ook zo weinig om daar mede te pronken, als vrouwen van onze jaaren zig met dat jeugdig oogmerk eens beter of kostbaarder kleeden; intusschen krijgt men echter hierdoor beter denkbeelden van elkander, zo wel betrekkelijk op ons verstand als gezellige deugden, dan wij, indien wij altoos en huislijk met elkander leefden, misschien hebben zouden. Zeer weinige en althans geene wèl opgevoedde menschen gaan buiten eene hooge noodzaakelijkheid, zo uit als zij in hun eigen huis zitten, voor- | |
[pagina 111]
| |
al indien zij werkzaam van aart zijn, of veel te doen hebben; en vooral niet bij lieden met wie men niet zusterlijk gemeenzaam is; en even weinig vertoonen wij bij hen ons dagelijks humeur, huislijke onvolkomenheid of gebreken, al zo men dat noemen wil. Wanneer nu verstandige vrouwen die een hoogen prijs stellen op deugd, Godsdienst, en zo wel nutte als aangenaame kundigheden, elkander van harte bezoeken, en de gesprekken op zulke onderwerpen vallen, alwaar zij indedaad mede doordrongen zijn, of daarover in brieven handelen; ô dan wordt men in elkanders oogen weinig minder dan Engelen; men is dan zo getroffen door de wijs waar op men ons onderhoudt; men is het zo waarlijk ten vollen ééns, dat men zig niet zo terstond herinnert dat die zelfde vrouw in huislijke beslommeringen, in lastige ontmoetingen, niet altoos op die hoogte blijft, noch kan blijven: of nu echter dit oordeel billijk is, laat ik aan uwe bedaarde overweging geheel over; ik denk dat wij als dan ook dááromtrent niet geweldig véél zullen verschillen. Ik verzoek u des, mijne waarde Vriendin! dat gij alles wat ik u schrijf, houde voor mijne waare bedaarde begrippen en denkbeelden, doch besluit 'er niet uit dat ik die altoos even helder doorzie, en even onwankelbaar volg; alles is hier nog zo onvolkomen en zo onvast; men wordt zo dikwijls afgeleid van iet goeds en weldoordachts. | |
[pagina 112]
| |
Nu ga ik meer bijzonder uwen geëerden beantwoorden: ik kan u in waarheid verzekeren, dat ik in mijn geheel leven geen een waar ongeluk gekend heb, dan den zorgelijken toestand waarin mijn zoon zig eenige maanden, en dat door zijn eigen schuld, in bevondt: nooit was ik ongelukkig, ik herhaal het: want dat ik niet behoor onder de rijken en aanzienlijken, dat trok nooit dan vlugtig mijn aandacht, meer behoef ik daar over niet te zeggen: schatten had ik nimmer noodig, noch voor het aangenaame, noch zelfs voor mijn hart: ik leefde in matigheid en in een ordentelijken overvloed; want wij verteerden nimmer het geen wij bezaten, ook niet nu de gewoonte ons allen min of meer veele onnodige uitgaven en genietingen afvordert en bezorgt: noch voor mijn hart, want ik ben zeer zeker overtuigd, dat men Gode aangenaam is, niet naar het geene men heeft maar naar maate men geeft; volgends zijne bezittingen: ik denk ook dat de begeerte om zelf, door zig zelven alle behoeften der armen te willen vervullen, indien het blijkt dat dit Gods welbehagen niet is, wijl wij daartoe de middelen niet hebben, meer kan voordvloejen uit ijdelheid, uit hoogmoed, dan uit de zuivere zucht om wèl te doen aan allen: voeg hier bij dat al het goed van mijn' Schoonbroeder zo zeer het mijne is, als het zijne; dat al dit goed mijn zoon zal toekomen, indien hij zijnen oom overleeft: mijne gezondheid is bestendig, mijn braave de groot bemint en | |
[pagina 113]
| |
acht mij, zo zeer, dat mijne dankbaarheid, zo al niet mijne vriendschap, mij hem waardig zoude moeten maaken: mijn zuster kent gij in al haare waarde, hoe verkeerd men haar ook beoordeele, om eenige bijzonderheden in haar denken en doen. Oordeel nu eens of ik nog ooit in de gelegenheid ware, om mijne deugd te kunnen oefenen! 'er viel voor mij nooit te strijden, ik kon dus verre niet dan dankbaar zijn, en het beste gebruik voor mij en anderen maaken van zo veele zegeningen! het verlies der aanzienlijke som, waarover gij met mij zo begaan zijt, zie ik met bedaardheid; maar het bedroeft mij niet in 't allerminste: dit neemt niet weg, dat ik u voor uwe vriendlijke aanbieding de grootste dankbaarheid schuldig ben - ik beken hij herhaaling dat de zorgelijke staat mijns zoons mij meermaals bittere traanen kostte, en dat mijn moederlijk hart te meerder leedt, vermits ik mij zelve niet konde vrijspreken van daar wel eenige aanleiding toe gegeven te hebben: maar dit alles heb ik u beleden in eenen voorigen brief - ik heb niet altoos levendig voor mijnen geest gehad, dat de overspannen vermogens des verstands, de deerelijkste verwoestingen in den geheelen zamengestelden mensch kunnen, ja dikwijls moeten voordbrengen; ik vond mij gestreeld door te zien, dat een jongeling meer smaak vond in wijsgeerige dan minder anndacht vereischende werken; ik voor mij was zo verzekerd, dat de waare wijsbegeerte de groote vriendin des Christengeloofs is, dat ik | |
[pagina 114]
| |
den trek voor zulke boeken aanmoedigde, en ik herinnerde mij niet, dat om zulke werken wèl te kunnen toepassen 'er zekere geschiktheid des geestes, geregelde begeerten en bedaarde overdenkingen noodig zijn; hoedanigheden die men bijna onmogelijk kan aantreffen, bij zeer jonge lieden, van wat charakter zij dan ook schijnen: hadde ik niet moeten zien dat de scherpste prikkel tot leezen in een jongeling, wiens verstand zig eerst begint te vertoonen, wiens oordeel nog zo ongeoefend is, moet liggen in werken van smaak en vernuft; in zulke boeken die de verbeeldingskracht opwekken en het geheugen werk verschaffen? dit zijn boeken voor de jeugd - maar zo was het niet bij mijn' zoon; en ook ik heb hem eer zijn zielsoog sterk genoeg was, toegelaten dat te vestigen op voorwerpen, te groot, te glansrijk, te verheven voor hem in die jaaren - hoe aanleidelijk was dit alles om hoogmoed voordtebrengen! en is hoogmoed niet zo wel de vijandin des verstands, als der deugd? maar genoeg over het geene mij zo onmiddelijk betreft, laat ik u liever eens onderhouden over de famille van den ongelukkigen Heere wildschut - ik kan hem zonder deerenis niet zien; angst, kommer, diepe zwaarmoedigheid, misvormen zijn eertijds zo gul zorgloos gelaat, en hebben alle zijne fraaje goedaartige trekken uitgewischt; hij zit in zijne eigen bedwelmde overpeinzingen verlooren, of is in eene soort van razernij, die noodwendig zijne levenskrachten | |
[pagina 115]
| |
moet ondermijnen: dit alles wordt niet zo zeer veroorzaakt door de geheele ruïne die hem trof, als wel om dat hij alle de dwaasheden zijner dochter, alle haare onbetamelijkheden omtrent hem en zijne bevelen, zig zelven verwijt; en wat kan ik, wat kunt gij, mijne vriendin! wat kan de Heer stamhorst veel daar tegen inbrengen? keetje bemint haaren Vader niet: dat denkbeeld is zo ijsselijk voor mij, dat ik 'er mij niet bij kan ophouden! zij is zelfs hem niet eens dankbaar voor alles wat hij om haar haaren zin te geeven, ook heeft ingevolgd; want hij heeft haar nooit eene weldaad als eene Vaderlijke gunst leeren beschouwen; alles schijnt haar als een recht toe, en daar mede is dit afgedaan: zij die geene de minste kennis heeft van Vaderlijk gezach, ziet nu in hem een grillig dwingeland, die door eene andere (en gij Mevrouw zijt die andere!) geregeerd wordt, om haar te kwellen en te dwingen: zijn eenige hoop, gevestigd op het huwelijk met den Heere van veen, is hem ook ontvlogen: maar ik weet dat hij zelf u daar over in drift en woede geschreven heeft: Mevrouw gedraagt zig in dit alles, zo als gij u kunt verbeelden: zij zegt: het is mijn schuld niet, ik wist nooit van Wildschut's affaire, en het is meer gebeurd dat een braaf man zijn rekening verkeerd maakte: zij beklaagt zig daar alleen over dat (NB!) keetje haare lessen zo slecht opvolgt, en zo onbescheiden zo halstarrig is, omtrent haar' Vader; maar, voegt zij 'er bij: hij is | |
[pagina 116]
| |
ook zo haastig en oploopend dat hij alles bederft; voor 't overige gaat zij uit naar gewoonte, en bezoekt ieder haarer goede bekenden, als of haar niets deerde: keetje is ondertusschen volmaakt vrij, en doet al wat zij verkiest, zo verre ten minsten als haar beurs nog toelaat: Juffrouw hofman, dat braave mensch, die waare vriendin van haar, wil zij niet meer zien of spreeken: zekere Juffrouw sadelaar, een meisjen dat alle uwe achting verdient Mevrouw, heeft allen invloed op haar verloren: 'er is niemand dan een der jongste comptoirbedienden, frans ligthart, die nog zo wat in gunst was, en die gaat haar ook zo veel hij kan overal na; doch is ook in haare ongenade vervallen: misschien heeft zij iet daarvan ontdekt: want hoe weinig doorzicht zij ook hebbe, zo heeft zij echter zekere loosheid, die mij wel eens verwondert: komt zij niet weldra onder uwe bescherming dan zie ik niet dan ongeluk te gemoet - Mijn Schoonbroeder hoopt alles goeds; zijn heerschend denkbeeld; de wederoprichting aller dingen, gegrond op de uitgebreidste liefde van zijn deugdzaam hart, stelt hem gerust dat alles te recht zal komen - maar ik, ik herhaal het, vrees het ergste, hoewel ik niet zwaartillend ben; doch ik zie niets aantevangen met een meisjen, zo onverzettelijk als Juffrouw wildschut: ware zij maar in uwe handen! ik ken uw geduld, uwe zachtmoedigheid uwe bedaarde standvastigheid; gij Me- | |
[pagina 117]
| |
vrouw zijt de eenige die een wonderwerk van deezen aart zult kunnen verrichten. Gaarne zal ik u eens voor eenige dagen, of misschien weeken, bezoeken: mijn verlangen om u te zien, is grooter dan ik u zeggen kan: doch ik blijf voor eerst nog hier; men mogt mijnen dienst of tusschenspraak noodig hebben - indien keetje de wijze keuze doet van naar u toetegaan, zal ik haar gaarne verzellen: ik heb juist wel geen geen' invloed op haar, doch zij behandelt mij altoos met onderscheiding - met achting zelfs. Morgen zal ik daar eens heen gaan en het zo zien te schikken dat zij aan dien wensch voldoe; ik zal haar spreeken over het vermaak dat men in dit schoone jaargetij buiten heeft; ik zal haar voor oogen stellen, hoe aangenaam wij den tijd bij haare lieve Tante zullen doorbrengen; ik zal over Juffrouw betje spreeken, en haar herinneren, hoe veel vrolijke dagen zij met haar Nicht heeft doorgebragt: kort gezegd, ik zal haar van haare zwakke zijde aanvallen - in mijn post scriptum zal ik u den uitslag melden - ik blijve intusschen met de grootste achting, uwe vriendin en dienares
m. huisman, nu de groot.
P.S. Ik heb niets verworven! zij weigert volstrekt naar buiten te gaan: nu is alles verloren, vrees ik. |
|