Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 96]
| |
waarde broeder!Na de allerrechtvaardigste woede, waarin immer een Vader omtrent een eenig kind - een meisjen - dat hem ten bloede getergd heeft, vervallen kan, schrijf ik u deezen; ja maar ook onder het gevoel van een knaagend verwijt, en allerbitterst zielsverdriet - geloof mij, waarde stamhorst! ik draag mijn verlies met geduld; hoe ook gewoon aan een prachtige en overdaadige levenswijs, en, 't geen nog meer zegt, hoe zeer ook gewoon aan het tegenspreeken en dwarsboomen mijner vrouw en dochter, als onze verkiezingen streeden, hoe wel ik mij beschouwe als maajende het geen ik gezaaid heb; hoe hartlijk ik u toesta als gij mijn gedrag als man en Vader ten sterksten afkeurt; hoe onverstandig zorgeloos ik leefde, en hoe ik verzuimd hebbe, mijne vrouw zo goed te maaken als zij zoude geworden zijn, indien ik gewild hadde; hoe veel ik mij ook omtrent keetje te verwijten hebbe, zo valt het mij echter ondraagelijk eene behandeling te ondergaan, ge- | |
[pagina 97]
| |
lijk zij mij durft aandoen: dat zij halstarrig en koppig is, dit is mijn schuld; ijsselijk verwijt! maar dat zij deeze onverzettelijkheid kan opofferen, aan de onnatuurlijke drift, om haaren Vader te kwellen; dat zij iet tegen haaren wil doet, zodra zij weet dat dit mijn wil is, ô dit gaat alles te boven, wat ik instaat ben te draagen; en te meer is dit onvergeevelijk in haar, daar zij mijn ongelukkig lot weet; weet dat dit lot mij te zwaarder drukt, om dat zij, en haare moeder, daar door lijden! moet dit mij niet tegen haar verbitteren? haar doen haaten? - en ik ben echter Vader! - zij heeft dan besloten ongehoorzaam te zijn, en mijn ongeluk te voltoojen! nu zelfs druist zij aan tegen haare goede altoos welmeenende moeder, sedert zij zag dat deeze met mij in een stuk van het grootste belang, één lijn trekt: oordeel uit het geene ik u ga mededeelen, of mijne klagten overdreven zijn - gisteren ochtend liet de Heer van veen door een klein briefjen belet bij ons vraagen, en gaf ons zijn oogmerk daarvan duidelijk te kennen - wij antwoordden: ‘Dat wij Mijnheer met veel genoegen wachtten:’ een haatelijk spottend lachjen van keetje, hier over, stoorde mij niet weinig; ik wederhield mij evenwel, en liet dit als ongemerkt doorgaan - aan tafel komende was zij in volle orde gekleed; ik bedwong mij nogmaals, hoe wel ik haar oogmerk raadde, ik zeide alleenlijk: ‘Hoe zo magtig opgeschikt keetje?’ | |
[pagina 98]
| |
keetje. Opgeschikt! dat weet ik niet, ik ben als altoos, wanneer ik uitga. ik. Ik hoop, kind! dat gij wel zo beleefd zijn zult van t'huis te blijven, daar gij weet dat de Heer van veen belet heeft laaten vraagen. keetje. Hij heeft bij u, meen ik, belet gevraagd; en ik had met dat bezoek des niets te maaken; had hij bij mij belet gevraagd, ik zou hebben laaten zeggen, dat ik hem niet kon afwachten, en uitgegaan hebben, zo als nu ook mijn voorneemen is. ik. Ook als uw moeder en ik het u verbieden? keetje. O ho! mijn moeder verbiedt mij niets; en gij vader, verbiedt mij alles: ik ben, hoop ik, geen kind meer, dat zonder een leiband nog niet loopen kan? moeder. Geen kind meer! wel wie hoort 'er van! geen kind meer! zo lang je ouders leeven, ben jij een kind: zou ik daarom zo voor je gesloofd en gearbeid - je altoos in alles je zin gegeven hebben, om dus door u beloond te worden? - en nu wil ik dat je t'huis zult blijven: heb het hart nu eens, een voet uit het huis te zetten - is dat niet ageeren tegen uw vader en mij, die het zo wèl met u meenen, en die, God beter' 't! zo weinig door u geteld worden, als of het je bedienden waren: jou ontaart kind!.... keetje. (Heel tergend koel.) Ik zie alles wèl door, geloof het: Keetje is zo dom niet, als sommige lieden denken: men heeft van veen | |
[pagina 99]
| |
wijs gemaakt, dat vader geruïneerd is, alleen om hem mij aan te plakken; een fraaije list, zeker! - hij zal nu de belangelooze speelen; hij zal mij willen hebben zonder een duit; maar hij weet wel beter, doch houdt zig onkundig; alles is afgesproken om mij te dwingen; maar ik neem hem nooit, neen nooit! - zij vloog de kamer uit, mijn vrouw hield mij tegen; ik weet niet wat ik niet al zoude gedaan hebben; want ik gevoelde dat mijn hoofd draaide, en ik eene ligte bedwelming had: zij schreide als een zottin: ‘Nooit heb ik zulk een haastig man gekend! je zult nog eens door u zo dol te maaken een zwaare ziekte krijgen! laat mij in 's Heeren naam met keetje toch alleen omspringen! jij kent haar zo weinig als of zij u wild vreemd waar'’ - ô dat verwijt gevoelde ik, want ik had het verdiend - vervolgends gaf zij mij goede woorden, en ik bedaarde, in zo ver dat ik kon zeggen: ‘Gij ziet, vrouw, dat van veen niet veranderd is; dat hij keetje hebben wil, hoewel zij nu geen speld medekrijgt: wat hebt gij toch tegen dien braaven jongen? waarom zijt gij tegen hem?’ zij. Ik! wel wie heeft u dat gezegd? ik! ik heb niets het minste tegen van veen; ik ontvang hem altoos even vriendlijk, en heb hem dikwijls ten eeten gevraagd, zo als hij zelf zal moeten toestaan, even als alle jonge lieden die zin in keetje hadden: maar moet keetje evenwel tegen haar zin aan | |
[pagina 100]
| |
trouwen! dat zou jij wildschut immers om lief noch leed gedaan hebben? gij weet nog wel hoe zuster betje tegen ons huwelijk was, om dat zij begreep, (wijze lui hebben somwijlen heele malle begrippen, dat blijkt wel aan ons,) dat wij niet met elkander gelukkig konden zijn? en toen deed gij zo als keetje nu, dat is, liet ieder een praaten en deed uw' zin. ik. Wie vergt haar dit? ik wil alleen dat zij van veen beleefd ontvange... Zij viel mij in de rede, en beduidde mij dat van veen, keetje's slag niet was enz.; ik wederlei dit zo veel doenlijk, maar zij verstond mij niet wèl: ik herhaalde dat zij hem alleen met beleefdheid ontvangen moet, en zien of eene nadere kennis met hem, hem niet verkiezelijker voor haar maaken zal; en dan kunt gij zien of ik een onredelijk vader ben, of ik haar zal willen dwingen: doch zij kent van veen niet; dit is het maar, en ik wil dat zij hem leere kennen: doch zo zij mij ook dit weigert, dan zal ik, zo waarachtig als ik hoop gelukkig te worden, haar niet meer voor mijn kind erkennen, zij moge toezien. zij. Vloek en zweer maar zo niet, de zegen is al genoeg uit ons huis! God beter' 't! stel jij je hoofd gerust, ik zal keetje daar wel toe krijgen; ik zal haar wel neêrzetten: ei! jij kent het meisjen niet, dat is het maar; doch ik weet hoe haar hoofd te zussen: ik zal bij haar in haar kamer gaan, en wij zullen een piquetjen speelen, en dan | |
[pagina 101]
| |
kan jij van veen bij ons brengen, en alles zal wèl neêrkomen, zo jij met jou driftig hoofd'er maar buiten blijft; doch laat mij dat varken alleen wasschen: ik bid u wildschut, maak je weêr zo driftig niet: het is om een beroerte op je hals te haalen, enz. Ik zeide dat ik hem zoude afwachten, en ging naar mijn comptoir, en mijn vrouw naar haar bedorven kindjen: even na vijven werd 'er gescheld: hetwas van veen: ik was onthutst; hij ook: ik bragt hem op Keetje's muziekkamer; mijn vrouw ontving hem heel beleefd, gemeenzaam zelfs: de halstarrige groette niet, en rees ook niet op: dit ergerde zelfs haare moeder: ik was stom: van veen heel verbijsterd; doch zweeg: maar ik zag duidelijk dat dit gedrag van haar hem bijna zo zeer trof als mij: ‘Mejuffrouw!’ zeide hij, ‘gij zijt niet onkundig dat ik u bemin; de groote omwenteling van Mijnheer uw Vaders zaaken, mogen anderen afschrikken, maar ik die nooit iet zocht dan u zelve, en geen ander oogwit had dan ons beider geluk door het huwelijk uittebreiden en te bevestigen, geef mij thans de eer om u nogmaals te verzoeken, dat gij mij gunstig gelieft aanteneemen, als eenen vriend die u met de grootste genegenheid bemint: toen ik vermoedde dat uw hart niet vrij was, heb ik niets ondernomen dat aanleiding had kunnen geeven tot eenige onaangenaamheden tusschen den Heer wildschut en u Mejuffrouw; doch nu mij vleiende dat die hin- | |
[pagina 102]
| |
derpaal is weggenomen, verstout ik mij nogmaals om u mijn hand, mijn hart en alle mijne goederen aantebieden’ - Hij haare hand willende vatten, trok zij die met haast en afkeer te rug - ‘Wat zegt gij, mag ik hoopen?’ zij. Gij hebt uw les wèl geleerd: is nu het moojen liedjen uit? of moet ik nog al meer hooren? van veen. Mijn oogmerk was u nog veel en ook, waar gij Mejuffrouw belang bij kunt krijgen, te zeggen; doch de wijs waar op gij mij ontvangt, is hiertoe niet aanmoedigend: zeg mij, bid ik u, waarom behandelt gij een fatsoenlijk man, die u bemint, die u gelukkig wil maaken, op zulk een trant? keetje. Ik heb u niets te zeggen Mijnheer, dan dat ik geen behangen in u vind, en mij niet zal laaten dwingen, vooral niet ten uwen voordeele; en nu heb ik u niets meer te zeggen: zo gij mij plaisir wilt doen, zult gij afscheid neemen, en mij niet meer kwellen - ik kan u niet dulden. Ik stond als een beeld, kon onmogelijk iet zeggen; mijn vrouw was stom: ziet hier wat van veen antwoordde: ‘Nooit had ik mij kunnen verbeelden, dat een wèl gekleed meisjen een fatsoenlijk man dus zoude kunnen behandelen: ik heb u meer bemind dan ik u zeggen kan; dit heeft mij buiten staat gesteld om u wèl te beoordeelen; uwe verachting zal mij mijne vrijheid weêrbezorgen; en die rust herstellen die mij zo veele maanden ontvlooden was.’ | |
[pagina 103]
| |
Zij ging de kamer uit: van veen vervolgde dus: ‘Mijnheer! 't is mij leed dat uwe dochter dus over mij denkt; doch, dit is niet anders; met zulke afkeerigheid van mij zou ik haar, hoe schoon zij is, niet begeeren, ook niet, al deed zij meerder eer aan haare opvoeding, dan zij mij zo aanstonds toonde: wat ik voor u doen kan zal ik doen, even als of ik uw schoonzoon ware, maak daar staat op; doch ik ben thans niet bekwaam om ergens over te spreeken: de ontmoeting was te strijdig met de hoop, waarmede ik mij gevleid heb: ik moet haar vergeten die in staat is mij zo verregaand onheus te behandelen: ik bedank u Mijnheer en Mevrouw, voor de voorkeur die gij omtrent mij had; doch ik kan geen vrouw begeeren die mij - veracht, zoude ik zeggen, indien iemand in de wereld mij verachten konde’ - Hij nam afscheid. Ik zweeg nog eenige minuten: ik was zo geheel in de magt van tegen elkander strijdende driften, en zulke geweldige aandoeningen, dat geene derzelve het vermogen had om te kunnen werken: het was of ik stikte - hoe gezond, hoe sterk, hoe welvarend ook, ben ik niet geschikt voor zulke schokken, die de ziel tot in haar binnenste beroeren - ik ging naar mijn kamer, en daar schreide ik dat ik snikte: ik geloof dat indien de Natuur zig op deeze wijs niet gered hadde, ik zou bezweken zijn: nooit had ik zulke gewaarwordingen; zij zijn voor mij onbeschrijvelijk. | |
[pagina 104]
| |
Ik bedaarde, ik kwam als uit eene bedwelming tot mij zelven, en was weêr geheel Vader! en ô Hemel! alle mijne gevoeligheid keerde tot mij zelven weder - ik, ik had de schuld van alles: mijne goede vrouw heeft geen meer talenten, zij heeft keetje opgevoed, naar haar beste inzien; zij verwijt zig zelve ook niets: maar ik, ik nam een vrouw, die ik goed had kunnen maaken, en verwaarloosde in alles, mijne zuster! uwen raad! ik heb de schuld van alles - en dit zelfs maakt dat de wonde ongeneeslijk is, en keetje was, nog een kind zijnde, aan geen meer gebreken onderhevig, dan andere kinderen; zij zoude onder het bestuur haarer Gouvernante de vreugd en roem mijns levens geworden zijn; doch dien zegen heb ik mij, door mijn eigen losheid en onverschilligheid, onwaardig gemaakt; ik heb altoos wel gezien, dat zij verkeerd wierd opgevoed; doch wat deed ik om dit tegen te werken? niets! niets het minste: mijn kind was vreemd van mij, en haare Moeder stelde haar grootste genoegen in haare dochter zo gelukkig te maaken als zij waande, dat het opvolgen haarer eigene grilligheden en verkiezingen haar in de daad ongelukkig maaken zal: keetje had, bij gebrek van groote levendige begeerten, nooit meer dan dagelijks goed, dagelijks verstandig en bekwaam kunnen worden; doch zij zou gelukkig geweest zijn, en mij het gemaakt hebben. Nu, nu kan men een' vader haaten - nu haat zij mij! want ik dwarsboom haaren wil, en in het opvolgen van dien wil | |
[pagina 105]
| |
vond zij, van haar eerste jeugd af, haar geluk; zij beschouwt mij als haar' vijand, die haar aan mijn onredelijken wil poogt te onderwerpen; zij durft mij verdenken van logen en bedrog, om dus van veen bij haar verdienstelijk te maaken: wat is dat ijsselijk in een kind! ik weet wel dat zij geen verstand genoeg heeft om dit zo alles in zijne gevolgen te zien; maar voor mij is het allersmartlijkst: en kon ik met mijne vrouw nog spreeken! doch zij verstaat geen goed menschenverstand: haar hart is goed, maar troost, toevlugt bij haar te zoeken, is even onmogelijk als bedachtzaam met haar te spreeken, te overleggen: ook hierin beschuldig ik mij zelven: nooit heb ik met haar ergens over geraadpleegd: nooit wist zij het allergeringste van mijne zaaken; 'er was geene harmonie, maar eene doodsche stilte, die slechts nu en dan eens werd afgebroken, door eene dolle vlaag van kortduurende drift, waaraan geen van beiden zig veel stoorde, dewijl men wist dat dit geen genoegen hadt. Uit dit weinige zult gij kunnen opmaaken, hoe treurig mijn lot is, als koopman, als man, als vader! - en wat is 'er aan te doen? - wees gerust, braave stamhorst, ik zal als een eerlijk, zo al niet als een voorzichtig koopman, naar mijn graf gaan; alles zal betaald worden; 'er zal voor mij weinig, zo iet, overblijven; doch dat zal zig redden; ik zal eerder besluiten, om als Boekhouder door de wereld te komen, dan onrecht- | |
[pagina 106]
| |
vaardigheid voegen bij onvoorzichtigheid, of liever zorgeloosheid; doch mijne ziel is te bedroefd om in eene omstandigheid daarover te treeden; nogthans, wees gerust; gij zult nooit te bloozen hebben over uwen schoonbroeder als bankroetier. Keetje, keetje! trekt al mijn aandacht; maar ik, ik ben haar onnut geworden! - dat een kind zijn vader niet lief heeft, niet vertrouwt, niet gehoorzaamt, is zo geheel vreemd, zo strijdig met de natuur, dat noodwendig de oorzaak daar van moet gezocht worden in de verkeerde behandeling des vaders: geen kind, wèl opgevoed zijnde, heeft ooit zijn' vader smaad of verdriet aangedaan; en als ik nadenk, hoe ik alles heb gedaan of toegelaaten om haar te bederven, voor de zedelijke en verstandige wereld, dan ijze ik op het denkbeeld van 't geen nog gebeuren kan! Ik zie maar een eenig verlicht punt; het is dit: tracht haar, waarde zuster! te bewegen, om bij u voor eenigen tijd te komen logeeren: doch ik bid u, dring dit verzoek niet aan met het genoegen, dat mij, haar vader, daar door zoude veroorzaakt worden. Als zij evenwel hoort dat alles verkocht wordt, tot ons kostbaar huis toe; dat wij een kleinder gaan betrekken; kort gezegd, dat ik geruïneerd ben, dan zal zij waarschijnelijk zelve verlangen bij eene Tante te blijven, die zij altoos eerbiedigde en lief had; bij een' Oom, die haar zo veele goed- | |
[pagina 107]
| |
heid bewees; bij een neef en nicht, die haar altoos zo wèl ontvingen als den tijd aangenaam hielpen doorbrengen: kort gezegd, ik hoop, dat dit middel nog iet goeds zal uitwerken. Kende ik nu aller harten niet, ik zou vreezen u te veel te vergen; maar ik ben ongelukkig; behoef ik meer te zeggen? mijne vrouw ziet wel dat keetje verkeerd doet, doch zij zegt: ‘Ik heb het mijne gedaan; wil zij geen goeden raad volgen, dan moet zij zien wat haar te wachten staat’. - haare onnadenkendheid is oorzaak dat ons ongeluk haar niet heel veel treft: zij zal nooit ongelukkig kunnen worden, zo lang zij maar vrolijke partijen heeft; zij zal alle haare vrienden even druk bezoeken in haar tegenspoed als voorspoed, en zig aan tafel zetten bij lieden die zulks bij haar gewoon waren te doen, zonder daar erg in te hebben; zij zal niet eens bemerken, dat men de geruïneerde vrouw niet behandelt als de overmatig rijke; zij zal blijven en komen zo dikwijls zij wil, en misschien nu en dan eens iet zeggen dat meer blijken van verstand dan van voorzichtigheid in haaren staat zal aantoonen. Haar charakter zelf bewaart mij voor veele verwijtingen: indien zij mij verloor zij zou schreiën, welmenend zelfs, en om dat de dood akelig is; doch zij zou in haar rouwgewaad de Provinciën doorzwerven, zo zij maar kon uitrekenen daar een goede bekende te hebben: haare dochter, indien die wilde, mede neemen, zo niet haar haar | |
[pagina 108]
| |
zin laaten volgen; doch gij, waarde zuster! kent mijne vrouw! dank zij den Hemel, ik heb haar niet ongelukkig gemaakt..... Ach, daar hoor ik keetje een vrolijk aria zingen! dit is mij te sterk! - ik voel mij wat bedwelmd: zingen, en haar vertoornde vader weent manlijke traanen over haar, over zig zelven: ik ga eens lucht scheppen, eens wandelen, en zal deezen zelf op de post brengen: ô! mijn Broeder en Zuster! leeft lang gelukkig met elkander, en met uwe braave kinderen! - Ach! en keetje zou evenwel ook de vreugd mijns levens hebben kunnen zijn! - mijn hart barst van droefheid, van leedwezen!
Eeuwig uw vriend, zo wel als broeder en dienaar
wildschut. |
|