Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 85]
| |
mijne lieve nicht keetje!Uw brief is wel wat zonderling, maar dat sla ik over: 't zal mij niet beletten dien te beantwoorden: zie keetje lief! men moet zo aanstonds niet boos worden, al wordt ons goed oogmerk niet, op eene voor ons aangename wijze, aangenomen. Ik zie in weêrwil van alles, dat gij een oprecht meisjen zijt; gij verlangt niet mij te zien, en zegt mij dit ook zo maar eenvoudig weg: dit complimentjen is juist voor mijne eigenliefde geen zijden en fluweel; maar ook al weêr wèl: ik verlang nog even sterk om u te zien, en dat niet om u te chatechiseeren, iet dat mij te mal staan zoude, om dat ik 'er mij nooit aan verliep; doch ik wist niet, (en ik ben evenwel, niet waar? eene geleerde jonge Juffrouw!) dat gij mij hier ooit van verdenken kondet: nogmaals verzoek ik u, kom Buiten, en in één uur zullen wij alles zamen wel vinden: wist ik dat gij ons deeze vriendschap doen zoudt, ik zoude u met geen meer letters lastig vallen. Ik begrijp ook niet keetje, hoe gij zeggen | |
[pagina 86]
| |
kunt - ‘Ik houd krachtig van Tante;’ - en haar zo onheusch behandelen, ja zelfs haaren brief aan u niet eens beantwoorden, dit bedroeft mijne Moeder om uwent wil; en zo ik boos op u konde worden, ik zou recht, ja zeer boos zijn; doch kom gij slecht bij ons, en mijn Moeder zal u alles vergeeven: ach keetje! wist gij hoe zij voor u zorgt, en hoe zij vreest dat gij in slechte handen vallen zult! Het geen gij van den Heere van arkel, in betrekking op mij, laat blijken, overtuigt mij, dat men u op dat punt, ook misleid heeft; en aan wie ik dit te danken heb, kan mij niet onbekend weezen: men heeft u bedrogen, mijn lieve keetje! en zo gij de historie van mijn hart wist, zoudt gij daarvan overtuigd zijn.... maar genoeg daar van, gij zult mij wel verstaan, indien gij wilt. Wat de Heer van veen aangaat, ik zie niet dat hij deeze uwe kleinachtig verdient; doch dit ben ik met u ééns, dat men niet, tegen een beredeneerden afkeer, met iemand trouwen moet: wilt gij hem niet hebben, daar zal misschien nog wel een meisjen zijn, die hem met andere oogen beschouwt - Over het gedrag van Oom, omtrent u, laat ik mij niet uit; het smart mij alleen dat geen van u allen gelukkig is: of Ooms zaaken in de war zitten, daarvan weet ik niets, zo als gij zeer ligt denken kunt. De onderscheiding die gij maakt omtrent mijn' Broeder, doet u zo veel eer als hem: het spijt mij | |
[pagina 87]
| |
somwijlen dat Tante conscientiewerk maakt, van een Germain Neef en Nicht te laaten trouwen; wie weet of gij, hoe afkeerig gij ook van het buitenleven zijt, hem niet naamt, en dan waren wij uit alle moeite, en hadden ons hoofd niet te breeken met slechte jongens, of looze vrouwen, en keetje was in behouden haven: niet, dat ik weet dat hij nog niet verliefd is, 't geen heel wel zijn kan, want pieter-baas is een schrikkelijke meisjensgek, maar het is alleen om u te toonen dat ik u alles goeds gun: nu ga ik mijne Moeder deezen voorleezen.
Zij heeft 'er niets tegen dat ik hem afzend, en herhaalt haar verzoek om Buiten te komen, al ware het nog deeze week - mijn broêr zal u met de fargon haalen, en wij zullen ons wèl diverteeren - Nu, alles is vergeven en vergeten, en ik ben uwe liefhebbende nicht, die zeer verlangt u te zien.
betje stamhorst. |
|