Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 29]
| |
mevrouw, zeer getrouwe en goede vriendin!Je zult wel zeggen: nu, Mevrouw wildschut schrijft mij ook nooit dan als zij wat te klaagen en te kliemen heeft: daar is wat aan grietje! maar mijn vader zaliger plagt te zeggen, géén tijding goede tijding; en ook, zo ik niet eerst aan u geschreven had, ik geloof dat uwe druktens van de verkoopingen u wel zouden belet hebben mij taal of teken van u te zenden; en ik zou nooit geweten hebben of het u wèl of kwalijk in de wereld ging; en hoe of uw man, die ik niet van aanzien ken, veel minder van humeur, het al stelt: maar hoe zoude het u tegen gaan, gij die geen kind noch kraai hebt, om voor te zorgen, en om te sloven en te werken, zo als wij, om onze dochter eens wel uittetrouwen: ja vriendin! mijn moeder die niet veel van zeggen was, zo als u nog wel heugt, denk ik, zei altijd; ‘De meeste wisjewasjes komen met de kinderen;’ daar en boven ben jij vrouw en voogd in je huis; al wat je oogen zien kan je koopen, en al wat je niet meer aanstaat weg doen: je moest mijn dolkop eens tot uw man | |
[pagina 30]
| |
hebben! ik geloof dat hij al uw boêltjen kort en klein trapte, en weldra een huis zou hebben dat bewoonbaar was; want sedert dat hij zo bedroefd driftig is, ziet hij zo naauw niet; en al liep u alles tegen, ik zou u geen goeden raad weeten te geeven; ik zou u beklaagen, doch dit zou het alles zijn, wat ik voor je doen kon; zo dat, je doet wèl, dat je jou verdriet maar voor je zelve opkropt; doch gij zijt zulk eene verstandige vrouw, en hebt mij altoos zo wèl geraden, dat ik nogmaals bij u kom, om u raad te vraagen; ik hoop maar dat gij t'huis zult zijn, en tijd hebben om te schrijven - je moet dan weeten, kind, dat dat gemaal van van arkel met onze keetje, en dat gevrij van dien rijken Benist, mijn man zijn hoofd geheel op hol gemaakt heeft: ik zeg dikwijls: ‘Wel wildschut! ben jij die Jan Goedbloed, die nooit met ons huishouwen u bemoeide! je word een rechten knorrepot, en je plagt zulk een goed man te zijn, als 'er een over twee beenen gaan kan’ - had ik geld van doen, ik zei maar aan onzen kashouder, zó veel moet ik hebben, en onze frans bragt het mij terstond, zonder dat onze Mijnheer ooit iet vroeg, of wat ik 'er meê doen zou: nu, hij wist wel dat ik eene huishoudende vrouw ben, en dat keetje of ik geen duit onnoodig uitgeef, en dat als men alledag open hof houdt, en zeven boojen heeft, men geld moet hebben, om allen te spijzigen; en ook, ik heb nog nooit geweten hoe | |
[pagina 31]
| |
groot de rekening aan den wijnkoper was; dat was Wildschut's zaak, en het was altoos: ‘sijntje! ik moet van al de vreemdelingen leven, en ik doe hen hunne maaltijden duur genoeg betaalen’ - maar de bordjens zijn wel verhangen, dat beloof ik je! en mijn man is de grootste Jan-Hen geworden, die ooit van zijn renten leefde; ik zeg dat niet op uw' man, want ik denk dat gij, en zo hoort het, hem dat wel zoud beletten - Hij vit op alles, ja ik kan onze keetje niet eens een nieuw snofjen aan haar lijf koopen, of hij greinst als de drommel tegen den dageraad: zo dat, lieve vriendin! ik ben zeer te beklaagen: om dat ik aan dat geknor en gemor niet wennen kan, heb ik, om hem maar weêr in zijn ouwe humeur te brengen, van arkel geschreven, dat hij maar van onze dochter moest afzien, en hier niet meer aan huis komen: ik dacht nog al, mijn man is mij de naaste, en als ik daar door vrede en rust kan krijgen, dan zal ik daarover met hem geene woorden den hals breeken: en ook nu ben ik zo boos als een spin op den jongen: denk eens aan, mijn lieve mensch! daar heeft hij aan zijn zuster, weetje? die groote Mevrouw, die hier gelogeerd heeft, en die mij zo wèl voorkwam, geschreven, dat keetje en ik twee zottinnen zijn, en zo al meer in dien trant: nu is dien brief door het bestuur van onzen lieven Heer juist in Wildschut's handen geraakt; ik heb dien brief wel zelve niet gezien, maar hij was nooit | |
[pagina 32]
| |
van liegen, en ik geloof voor mij, dat 'er wat aan is; hoe zou hij zo een leugen kunnen verzinnen? nu denk ik, dat ik geen twee- en veertig jaar geworden ben, om mij van zo een aap van een jongen voor de maf te laaten houden; of dat keetje verdient voor een jool, een bedorven kindjen uitgemaakt te worden: nu dacht ik, en ik meen dat gij ook zo zult denken, dat ik, daar ik zo veel aan wildschut toegaf op zulk een teêr punt, hij mij ook zou toegeeven, doch dat niet! onze keetje moet en zal van veen hebben, zegt hij, of zij mag zien wat hij doen zal: maar ik zeg, zij zal niet gedwongen worden; zij kan vrijers genoeg krijgen, al neemt zij geen van beiden: zie, het is mijn kind, maar dat moet ik zeggen, dat zij mooi en welgemanierd is, en met onze eerste lui verkeert, en danst als een zwevende Engel, en zij heeft alles geleerd wat een Burgemeesters vrouw haare dochter zou kunnen laaten leeren: nu, al heeft mij dat handen met geld gekost, dat zeit niet, zij is 'er ook door onderwezen. Maar nu geef ik je eens te raaden, waarom hij nu onze keetje met van veen wil laaten trouwen! Ja dat kan je niet raaden: wel hoor dan: hij heeft mij al zo eens te kennen gegeven, dat hij zwaare slagen in zijn negotie had, en dat 'er, ik meen te Hamburg, of daar omtrent, een groot Comptoir zou gesprongen zijn, waarbij hij ijsselijk veel verliest, ja dat wij bijkans geruineerd zouden zijn: ik zeg altijd, wat heeft hij met die duit- | |
[pagina 33]
| |
sche Comptoiren te doen? is ons Land niet groot genoeg om te handelen? 't verwondert mij, dat hij nooit op Oostinje gedaan heeft, of op Rusland, want daar ziet hij zo naauw niet op, als 'er maar geld te winnen is, al waren het ook Jooden of Turken; zulke kapoenen heb ik ook al aan mijn tafel gehad, en somwijl zagen zij 'er uit om kinders meê naar bed te jaagen: en je weet hoe de Jooden zijn, bedriegers, van wie ik niet eene onnozele citroen durf koopen, om dat ik hun van haver tot garst ken: zo gaat het, die het laatste dropjen uit de kan wil hebben krijgt het lid op den neus: nu, dat daar gelaten: gelijk de vrouwen overal de schuld van krijgen, zo zettede hij een grooten mond tegen mij op, en heeft een gedruis gemaakt, dat ik mij voor de boojen dood schaamde; zo als, dat ik te breed geleefd, te veel verteerd en keetje te grootsch had opgevoed, en te veel gelds had laaten verspillen, en veel vieren en vijven. Wacht, dacht ik, Sinjeur! ik zal je eens oud beet neemen: want hij verweet mij ook, dat zij te veel aan allerlei meesters gekost had - ‘En wie,’ vroeg ik, ‘heeft volstrekt begeerd dat zij eene Gouvernante had, die alle jaar honderd ducaten trok, en dat zij een dansser uit de comedie tot dansmeester had? en wie of onze Gouvernante, die meest al zieklijk was, zo had laaten begraven, als ik zelve eens onder de aarde hoopte te rusten? en wie of zelf naar Leiden met haar gegaan was, om een Professor | |
[pagina 34]
| |
te spreeken?’ en hij dorst nog wel zeggen, dat dit het eenige geld was, daar hij nut voor gehad hadt, en dat het hem ook nooit berouwde: en nu zou dat onverstandig vat (dat ik mijn man nog zo noem,) onverstandig vat, wel willen hebben dat onze keetje zig zelve kleedde en kapte, en leefde als een stil burger meisjen: zij zou 'er beroerd uitzien, indien dit gebeurde! neen, dan deed ik nog liever haar dien dienst, eer dat zij als een winkeliers dochter naaide en verstelde voor het huishouden: ik zeg mijn lieve vriendin, 'er is met zo een' man geen redeneeren; want waarvoor hebben wij zo veel boojen-geld aan den Staat betaald, indien onze keetje zig daar mede had moeten bemoejen? 't hielp niets, en met een dollen kop heeft hij immers daar onze knecht en meiden hunlui dienst opgezegd, behalven de keuken- en werk-meid: Tuttematut! hij zal mij wel rasch order geeven, om anderen te huuren, en zo niet, dan zal ik alles buitens huis laaten naajen en strijken en stijven. en een paar schoonmaaksters te meer neemen: dat zal winnen voor Mijnheer wildschut! zal het niet? Onze Boekhouder is ook op een sprong van het Comptoir geraakt, daar wildschut zo veel van hield, als of het zijn broeder geweest waar, en die nu twintig jaar hier doen en laaten was; die man, hoor ik nu eerst, heeft voor een burgerman een heele mooje stuiver in ons Comptoir, en die zou dan zo stil afdruipen, indien de zaaken fout | |
[pagina 35]
| |
waren? o ik ken jan de groot voor een man daar een kop op staat, en wel wat grammottig, maar voor de vuist, en daar heeft hij gelijk in; hij heeft ook een vrouw en een' zoon: zo dat, mijn lieve mensch! ik sloeg aan al die poha geen geloof, schoon ik 'er toen danig van ontstelde. Ik ging dan zelfs bij Juffrouw de groot, een stil zoet vrouwtjen, die bij ons ééns of twee maal 's jaars at, en die mij altoos zeer aangenaam was; schoon wij haar wel honderdmaal verzochten; doch zij is liever, schijnt het, in haar eigen huis, en zij is een groote vriendin van zuster stamhorst, en zij kan zo niet tegen veel gewoel, en zij heeft ook al haar kruiscozijn! want haar zoon heeft zo veel gelezen, en in de boeken gestudeerd, dat hij in zijn harssens geraakt is, en nu met een groote speciale van Juffrouw hofman, een reisjen doet: nu altijd, die brave vrouw zeide mij: ‘Dat het maar al te waar was, en dat haar man, na hooge woorden met den mijnen gehad te hebben, besloten had, veel liever de zaaken door een' vreemd te laaten redden, om dat hij zelf, te veel daar bij geintresseerd zijnde, misschien door slechte menschen van oneerlijkheid zoude kunnen verdacht worden, zo als dat hij meer voor zig, dan voor andere crediteuren gezorgd had.’ Zo dat, kind! wildschut moet schulden hebben, daar ik niet van weet, dat is zijn zaak: ik zei, wel mijn lieve Juffrouw! jij bent gelukkig, dat je man zig door u wil laaten leiden en raaden; | |
[pagina 36]
| |
de mijne is veel te wijs, en te dingstig, en te driftig om een goejen raad van zijn vrouw aanteneemen; schoon hij altoos dood goed was, en mij ook nooit plagt te beknibbelen. Je weet, grietje, men moet zijn mans fatsoen nog al zo wat ophouden; want die zijn' neus afsnijdt schendt zijn gezicht: en wij waren zo veel jaar de beste vrienden, want ieder deed zijn' zin; en dat behoort ook zo, want een mensch zijn zin is een mensch zijn leven, en zo doende komt men veel huiskrakeel en wisjewasjes voor; zij vertroostte mij nog al, hoe wel zij zelf treurig was, uit het boek van Job, en ik ging heel opgemonterd heen. keetje is mijn hoop en mijn troost, ik kan haar een moord betrouwen: ik zei dan: kind het zal wel zo zijn, en ik verhaalde haar wat Juffrouw de groot mij gezegd had, en, zei ik zo, dan moeten wij zien, dat wij wat zijl minderen, en je zult dan je witte zije kousjens zelf moeten breiën, en eens een uurtje vroeger opstaan, en wij zullen dan een reisjen te minder naar de Comedie, en eens te meermaal in de Kerk gaan; dat wint uit; zie, iedere comedie partij kost mij voor ons beiden altoos een ducaat, en voor twee zesthalfjens zijn wij in de kerk, en dan hoort men nog eens wat goeds. Maar dat slim ding wist mij te beduiden dat alles een fabel was, en dat haar Vader met den Heer de groot dit zo had bestoken, om te zien of van arkel wel stand zou houden, zo | |
[pagina 37]
| |
als, zei zij, wij nog voorleden week in de Fransche Comedie zagen, in de Femmes savantes.’ (Ja ja zij heeft een staalen geheugen, en wist nog al wat zij gehoord had.) En om haar uit verlegenheid te doen luisteren, naar den voorslag van den Heer van veen, die zeker, als in die Comedie, standvastig blijven zal, en wel wist dat hij zonder gevaar de edelmoedige kon speelen, en dat hij zeker met zijn beniste streeken, daar ook het zijne toe gedaan had: maar kind, zei ik zo, Juffrouw de groot is eene waarsprekende vrouw, ‘Dat is waar, moeder, maar Juffrouw de groot is ook om den tuin geleid, en weet niet beter of het is zo’ - ‘Nu kind,’ zei ik, ‘je bent schranderer dan je moeder, en die u foppen wil moet vroeg opstaan:’ ja, ik zei altoos, die onze keetje voor mal houd, is zelf niet wijs, en onze Gouvernante plagt altoos tegen zuster stamhorst te zeggen, dat 'er van keetje wel wat te maaken zoude zijn; zij was niet van vleien, maar zo zij langer geleefd hadde, zou mijn kind zig verkniesd hebben: zij moest altoos iet leeren, of iet doen, en wat heeft zij van al die geleerdheid nu onthouden? dat ook zeer onnodig is naar mijn verstand: maar sedert die Mevrouw de Burgemeestersche hier gelogeerd heeft, is zij wat wijzer geworden: zij weet ieder taal en antwoord te geeven als een David, durft haar' Vader wel zeggen daar 't op staat, en praat mij dikwijls zelf voorbij: ik zei des, om haar | |
[pagina 38]
| |
moetje weet en eens te polsen: ‘Wel nu keetje! wel nu meisje! het was dan eens waar, zou jij dan toch niet besluiten kunnen om van veen maar te neemen? dan bleefje in je eigen staat, en hieldt je koets zo wel als nu.’ Had je dat ding eens zien opstuiven! - ‘Ik dien houten van veen neemen? ik! neen Mama, dat niet; ik heb geen zin in hem, al was hij zo rijk als de Prins; en ook, Vader wil mij dwingen, en ik zal mij nooit laaten dwingen; en ik geloof dat hij mijn Vader stijft in zijn kwaadheid, en dat Juffrouw hofman 'er ook onder roeit: en ik zou hem van duit tot stuiver moeten rekening doen, zo als zijn huishoudster, en hem altoos over den vloer hebben, en niet mogen uitgaan als van veen dat liefst niet zag: neen, neen, ik geen jacob van veen’ - en zo rammelde dat schrander meisjen al voord: ja het heeft een hoofdjen, daar het naar leeft, en in geen wollenlap; de duiker zij badineert 'er niet onder! ik zei: sus, sus kind! als je Vader dat hoorde dan was immers de beer los, en waren al de poppen aan het dansen; want mijn man, hoe goed hij in zijn hart en ziel ook zij, laat zig te veel door vreemden opzetten, en keetje is evenwel ook geen kind meer aan den leiband. Onze dochter heeft, zo als ik zeg, magtig geprofiteerd van die Mevrouw lenting, en zal haar nu geen knollen voor citroenen in de hand laaten stoppen; daar ik heel | |
[pagina 39]
| |
wèl over ben: als ik mijn hoofd nu eens kwam neêrteleggen, dan wist zij raad en daad, en dat komt goed in zo een bedriegelijke wereld als onze Amsteldamsche: men weet veelal niet wat men aan de menschen heeft, vleesch of visch: en keetje is niet kwaad: ik heb nooit verschil met haar gehad: zo dat ik zei: nu kind, je bent oud en wijs genoeg om te weeten watje te doen staat, doe je zin, 't is mij wel: en zo moet men met de jonge lui leeven - wel heden! wij waren ook eens jong en onbedacht: wat zeg jij 'er van, grietje? vooral als men wil dat zij ons lief hebben, en onderdanig zijn. Maar, daar ik nu eigenlijk op komen wilde: gesteld het ware eens zo, dat mijn man met zijn malle negotie eens aan den grond zat; hoewel keetje of ik het nog niet geloven kunnen, doch niets is zo ongezien, of het kan geschieden, zeit het spreekwoord, en daar zijn wel hooger boomen gevallen, dan zou ik 'er evenwel gek genoeg meê zitten, en niet weeten hoe ik het stellen zou, om in mijn fatsoen te leeven; want een mensch is tog hoogmoedig, en men vermindert zig niet gaarne, dat is natuurlijk; en ook ik zou 'er keetje niet heel maklijk toe kunnen krijgen: want dat zij naajen en breiën en huishouden zou, dat zijn maar malle praatjes, dat weet wildschut ook wel, zij heeft dat niet geleerd: nu voor haar is geen zorgen, zij heeft zo veele vrijers als dagen in 't jaar en al heele gegoedeluis kinderen ook, al zijn zij | |
[pagina 40]
| |
niet zo rijk als van veen, en onze lieve Heer kan haar' man ook zegenen, zo als hij haar' Vader deedt; doch keetje is wat heel niet en keurig op dat stuk. Ik heb geen huwelijksche voorwaarde gemaakt; ik dacht, die mijn persoon heeft moet mijn geldjen ook hebben, en dit geeft credit aan de kooplui; maar ik mag geen doen met die Notarissen en Procureurs hebben; doch dat doet 'er niet toe, ik heb na mijn trouwen nog eens een ervenis gehad, van een Meu van mij, zo omtrent twaalfduizend guldens, en daar zou ik dan mij zo wat mede kunnen helpen; en ik speel doorgaands nog al gelukkig, en heb kleêren en linnen in overvloed, en mooje juweelen en veel postelein; maar nu wilde ik u evenwel vraagen, of ik nu nog niet een huwelijks voorwaarde maaken kon, want dan zou ik veel geruster leven: zie, ik zou dan van den nood een deugd maaken: ei lieve spreek 'er eens met uw' man over, want dan zou ik het ijzer smeeden terwijl het heet was, en voort een Advocaat laaten komen; en dan kon wildschut naar Oostinje gaan, dat zou zijn chagrijn wat verzetten, en hij is van ouwers tot ouwers een oud Amsterdammer, zo dat, hij zal wel een Baantjen krijgen, en hij schrijft als een Advocaat, is geen drinker noch klinker; en dan zou ik met mijn geldjen naar Rotterdam komen, en bij u inwoonen; want in Amsterdam zijn de lui veel te babbelachtig, ieder te wijs; en het zou mij niet | |
[pagina 41]
| |
aanstaan overal op de tong te raaken, en van het minste nufjen bedild te worden: was uw huis nu zo niet met alle meubelen opgepropt, dan zou ik een paar kamers bij u huuren, en dan kon ik u kostgeld bij den maand geeven, dat zou nog al voor u en uw man gezellig zijn, en dan kon ik als jij op verkooping waart, het huishouden bestuuren, en een oog houden over uwe meubelen: des winters kon ik bij mijn zoon en dochter te Amsterdam gaan logeeren, om dat dan de Comedie speelt, en alle lui van buiten komen; des zomers zou ik eens hier en eens daar gaan, en eens te Leiden bij Mevrouw volders, en eens een maand of twee bij mijne vriendin lenting, doch dat is wat ver en heel uit de wereld, maar nood breekt wet: wat kan zij het helpen dat haar broêr ons zo voor 't lapjen houdt? keetje zal hem nu niet willen hebben, al praatte hij als brugman, en al beloofde hij haar koejen met gouwe hoornen: het is waar dat zij nu haar Vader niet wil toevallen, doch als die naar Oostinje is, zal zij haar hoofdjen wel breeken: zo dat grietje, wij zouden allerliefst gezelschap hebben aan elkander, en heel zoet leeven: spreek 'er met den uwen eens over: maar jij bent meester, niet waar? zo hij zegt dat uw huis te klein is, huur een grooter, maar je moet zien dat 'er een stal bij is, want je moest onze koets koopen, die is nieuw en heel gemaklijk; want keetje zal zeker haar koets Coupé voor haar willen houden, dan konden wij | |
[pagina 42]
| |
altemet eens touren, en als het slecht weer was, kon je daarin naar de verkoopingen rijden, want het dientje niet zo in alle weêr en wind, om een stuivertjen voordeels, heen te pampelen. Mijn pouw, ja mijn hart hangt tog over hem, als hij een jaar of zes in 't warme Land geweest was, dan komt hij vol en zoet t'huis, zo als wel meer geruineerde lui; zie, het hart trekt toch altoos naar 't vaderland, en men vindt tog nergens ons lieve vrije Holland: mijn Vader zei altoos, en die wist van zaaken, 'er is maar één Holland in de wereld, dat ik wel geloven wil: en dan konden wildschut en ik nog een plaizirige ouden dag hebben: ik ben, weet gij, niet kniezig of lastig van humeur, en eer al die wisjewasjens voorvielen, was wildschut zo goed als melk en brood; zie, men moet zig weeten te redden, voorspoed is geen erfgoed; zo dat ik zou, zo als ik zeg, dan met wildschut leeven als de visschen in 't water; men kan niet altoos bij elkander blijven, en de liefde blijft daarom dezelfde; want al knorren en grommen wij nu, dat is maar bij toeval; het hart is goed, en daarmeê is dat maar uit - Indien je bij geval een mooje sterke zeekist had, die zou ik voor hem koopen; en een goede hangmat ook; want ik zou niet willen hebben, dat hij geen goede sluiting of ligging hadt; hij was evenwel altoos zo een goede wildschut - keetje roept al: ‘Wel moeder! hoe kunje toch zo murmereeren? | |
[pagina 43]
| |
geloof mij, het zijn allegaêr knapuilen;’ dat ik ook wel geloven wil; want keetje is niet van liegen - nu kind, nu moetje mij eens terdeeg en terdeeg raaden, want in nood kent men zijn vrienden, en wij waren vóór ons trouwen koek en ei, en scheering en inslag - groet uw' man en geloof dat ik ben, uwe oude getrouwe vriendin.
f. wildschut,
Geboren de wind.
P S. Ei lieve, schrijf mij toch wat duidelijk, en zo gaauw mogelijk; men kan niet weeten wat 'er nog gebeuren kan, en ook men moet in tijds zorgen want: Eerst gedaan daarna bedacht,
Heeft menig in 't verdriet gebragt.
|
|