de ik beiden wat mij ontmoet was; als ook dat de Heer de groot, na den brief van van arkel aan zijne zuster gelezen te hebben, bekende, dat hij voortaan zig niet ten zijnen voordeele zoude kunnen of mogen verklaaren; ja dat het hem leed deed mij dus verre overreed te hebben om zo een slecht mensch te begunstigen. keetje gaf te kennen, dat zij 'er aan twijfelde: mijne vrouw was redelijker; zij brak mijn verhaal geduurig af, door uitroepingen; nu was 't eens: ‘Wel hemelsche tijd! kan iemand evenwel zo valsch zijn! neen, dat had ik nooit van zo een vriendlijken jongen gedacht, en van zo eene verstandige Mevrouw!’ dan weêr - ‘Is dit nu al mijn dank die ik heb? ik heb mij wèl uitgesloofd, en heb ik haar daarom zo wèl ontvangen, en alle gerak en gemak gegeven? nu, ik dank God dat ik zo veel verstand niet heb; zijn wij dan, zo als van arkel schrijft, twee zottinnen, en is mijn keetje een bedorven kind, wij zijn ten minsten niet valsch: zie, wildschut! ik zou haar een' moord betrouwd hebben, enz.’
Alle deeze uitroepingen zouden mij veel meer verveeld hebben, indien ik daaruit niet bespeurd hadde, dat deeze laage verraderij indrukken op haar maakte: keetje, zeide ik, ik denk dat ik u thans niet meer behoef te verbieden geen den minsten ommegang met zulk een slechten jongen te houden; uw eigen verstand zal u, hoop ik, dien dienst doen: zij toonde mij duidelijk, dat zij even blind