Drie- en- veertigste brief.
antwoord op den voorgaanden.
Indien uwe raazende koorts is afgelopen, lees dan het antwoord op eenen brief, die geen antwoord van mij verdient, doch die ik, uit zusterlijke genegenheid, en ten bewijze van mijne goede opvoeding, zal beantwoorden.
Voor de eerste maal heb ik met den Burgemeester gekeven, dat het daverde; en, zo als dat natuurlijk zijn moest, het veld behouden: ‘Zie mij,’ zeide ik, hem bij den langen mageren schraalen arm houdende, ‘zulk eene ezelachtige domheid eens aan! zulk een druiloorende verstrooidheid van gedachte, die men naauwlijks aan een groot Philosoof zoude vergeven! en is dit de man van staat? is dit de voedsterheer der kerk?’ - hij keek zo benaauwd, en was zo schroomvallig nieuwsgierig, om toch de oorzaak, die hij niet rechtuit vraagen durfde, te weeten, dat ik mij bijna van lagchen niet konde onthouden, zo een zamenstel van staatkunde, bemoeizucht en vrees, was 'er nog nooit verschenen: ik dreigde van hem te scheiden! - veel erger, hem van 't kussen te doen jaagen, vermids zo een armhartig hoofd de belangens onzer stad niet waren toetebetrouwen; doch wij hebben vreden gemaakt, op deeze voor-