| |
| |
| |
Twee- en- veertigste brief.
De Heer hendrik van arkel aan zijne Zuster.
Raazend! woedend! ik haat de geheele wereld, mij zelven en u - meer dan ik uitdrukken kan - gelukkig voor u dat gij niet onder mijn bereik waart, toen ik ontdekte welk een helschen trek gij mij, met uwe koele wèloverdachte kwaadaartigheid, gespeeld hebt! - gij een vrouw? gij een zuster? - gij zijt een monster! - ik verzaak u, het is de laatste keer dat ik u schrijf - maar hoe zal ik mij zelven noemen? - ik kende u, en ik was dwaas genoeg om u mijn vertrouwen te schenken! een heilig man moet mij leeren u te schelden. - ‘Gij zijt een zamenknooping van ongerechtigheid, eene zeer bittere gal’ - gij zijt nog meer, gij zijt een gevallen Engel! - smaak nu uw snood genoegen; drink met langzaame teugen, en ondervind wat het zij voor een duivel gelukkig te weezen! uw list is geslaagd, ten vollen gelukt! - om u daar van te overtuigen zal ik, met zo veel bedaardheid als mij mogelijk is, u daaromtrent een omstandig verhaal mededeelen.
Mijne door u zo bespotte verdediging had het oogmerk, 't welk ik mij voorstelde, ten vollen bereikt: dit voorzaagt gij, maar dit vreezende naamt
| |
| |
gij toevlugt tot eenen list, even zo laag als boosaartig. De Heer wildschut had die aan den Heer de groot gezonden om zijn oordeel daar over inteneemen; want hij is één dier zwakke geesten, die zig zelven altoos wantrouwen, en niet durven geloven dat de zon schijnt, hoewel hunne oogen hun dezelve doen zien, ten zij een Mevrouw stamhorst, of een Heer de groot, ja, wie weet niet al! hem verzekeren dat hij wèl gezien heeft. Het is de Heer de groot die mij heeft uitgevonden, doch in spijt van mij zelven acht ik deezen man: hij gaf mij aan mijn logement een bezoek - zijne jaaren, zijn gelaat, zijne wijze van spreeken wekten iet in mij op, dat veel gelijkt naar eerbied: ik twijfel zelfs of gij zelve deezen man niet met achting zoudt behandelen.
Na een weinig woordenwisseling, die mij genoeg zeiden, verzocht hij mij om dien na den middag aan zijn huis te komen, wijl hij daar met mij spreeken wilde, over een zaak van groot belang, zo wel voor mij als voor den Heer wildschut: hij verzekerde mij, met de meerderheid der deugd, dat hij mijn vijand niet was, ja hij wenschte mijn vriend te kunnen worden.
Daar komende, vond ik den Heer wildschut, die mij stijf beleefd ontving - ik was een weinig onthutst, doch hervattede mijnen moed - ‘Mijnheer’ zeide de Heer de groot ‘ik heb u reeds gezegd dat ik de man ben die u bij den Heer wildschut heb bekend ge- | |
| |
maakt, en dat niet op hooren zeggen, als een jongeling die in geenen opzichte verdiende lid te worden eener zo braave famille, vermids gij een speeler, een zedeloos man, en een spotter met den Godsdienst zijt - heb ik u bezwaard? of zegt uw eigen geweten u dat ik als een eerlijk man mijn pligt deed, toen ik een Vader in staat stelde u te kennen, zo als gij zijt, en een onbedacht meisjen poogde de oogen te openen?’
Ik. (Zeer zedig en bedaard:) Mijnheer, ik ontken niet dat ik aan dit alles min of meer mij schuldig gemaakt heb; doch ik verzeker u, dat alle die uitspoorigheden meer de gevolgen zijn eener verkeerde opvoeding, en van zulke omstandigheden als waarin ik mij gebragt vind, dan wel van mijne bedaarde verkiezing, van mijne gehechtheid aan alles wat ik mij zelven verwijt: ik wensch niets vuuriger dan deeze betuigingen op de onlochenbaarste wijs te bevestigen.
De schijnbaare oprechtheid waarmede ik dit sprak, maakte indruk: gelukkig had ik reeds gezien dat ik met een' man te doen had, die zijn halve bezitting zoude hebben willen geeven, om mij onschuldig - dat is, zeer verschoonbaar te kunnen vinden. - Hij vervolgde:
De Heer de groot. Ik ben geen streng man: ik heb te lang geleefd om niet opgemerkt te hebben wat de opvoeding vermag, en hoe een jongman tegen zijne eigene beginzels aan, kan medege- | |
| |
sleept worden: ik beklaag altoos veel meer losbandige jonge lieden, dan dat ik hen veroordeel: ik spreek nooit het vonnis uit over iemand, ook niet over zulken die men verhard noemt: God alleen weet wie verhard is, en ik heb voor mij zelven de vertroosting noodig, die 'er ligt in mijn geloof nopens de herstelling aller dingen: ik weet zo juist niet welke gebreken 'er uit onzen wil, en welke ondeugden 'er uit ons gestel voordspruiten: ons verstand, door driften uit zijne bedaardheid gerukt, is onderworpen aan dwaalingen; zo wel in het leerstellige als in het zedelijke bedrijf; gij ziet des dat ik genegen ben om het geen gij geschreven en nu ook nog verhaald hebt, ter goeder trouw aanteneemen.
Hij zweeg, en gij kunt denken hoe verheugd ik was deezen hoek te hebben opgezeild; dit zettede mij aan om nog verder den huichelaar te speelen. Goedhartige menschen zijn tog doorgaans de Dupes; als ik, dacht ik, deezen man in mijn belang heb, moet de Heer wildschut, of hij daar wat tegen gromt of niet, mijn schoonvader worden: dan, ik zag dat deeze niet zo gemaklijk te winnen was, als ik mij gevleid had; zijne lafheid wordt ondersteund, door de drift om nu zijn vrouw en dochter niets toetegeeven, en niet daar door, dat hij eenige vastheid van geest bezit: de Heer de groot had veel moeite om hem ergens naar te doen luisteren: ik was ondertusschen zo gedwee en zo onderworpen als ik tot
| |
| |
mijn oogmerk dienstig oordeelde. Na veel gemor en gemompel zeide,
De Heer wildschut. Ik wensch mijne dochter met den Heer van veen getrouwd te zien; indien de Heer van arkel meer te beklaagen dan te beschuldigen is, dies te beter voor hem; ik hoop zelfs dat hij braver man zij, dan men gelooft, maar hij zal nooit mijn schoonzoon worden: ik raade hem des van mijne dochter aftezien: en, (voegde hij 'er schamper bij,) een man als de Heer van arkel, kan altoos hoopen op eene beter partij dan mijne dochter ooit worden kan: een Heer die zo algemeen bemind en onderscheiden wordt, moet daar van ten vollen verzekerd zijn.
Ik. (Zeer ernstig) Indien gij gelooft, Mijnheer dat ik in staat ben uwen raad te volgen, moet ik besluiten dat gij de liefde in 't geheel niet kent: ik bemin uwe dochter, en gij hebt in de wijze waarop ik mij laat behandelen, daar een allersterkst bewijs van: de Vader van Juffrouw wildschut, mag mij, veilig, alles zeggen wat hem goed dunkt.
Hij. (Vinnig.) Veilig Mijnheer! ik denk immers niet dat gij aan den vader van Juffrouw wildschut eene uitdaaging zenden zult? zo al, dan zou het vreemd zijn in mijne jaaren, die niet met de zelfde verachting te behandelen als een jong Heer die gij misschien hebt gepoogd daar door te verbluffen: ik ben Vader, Mijnheer, (zijne stem verheffende,) de wetten zullen mij wel beveiligen
| |
| |
voor alles wat gij zoudt onderneemen: en indien het dwaaze meisjen mij langer wederstaat, mag zij toezien.
Ik. Onderneemen Mijnheer? ik zal niets onderneemen waaromtrent de wetten uitspraak doen moeten: doch het is mij onmogelijk van uwe dochter aftezien. Schrijf mij buiten dit alles voor; beschik over mij, maar ik zweer u dat ik, indien ik ook maar voorwendde van haar af te zien, u zoude bedriegen; ik bemin haar; en ik weet dat zij voor mij niet onverschillig is. Zij doet den Heer van veen recht; doch zij zal hem nooit dan gedwongen trouwen. Wat de uitdaaging betreft, het is hier de plaats niet om mij daar over uittelaaten: dit is zeker, dat een man, overmeesterd door liefde en jalousie, niet zo bedaard zijn kan, als de koele berekenaar van de voordeelen, die eene partij hem kan aanbrengen.
De Heer de groot. Wel, Mijnheer wildschut, indien uw voorneemen vast bepaald is dan zal 'er voor mij niets te doen zijn; evenwel zoude ik u gaarne eens willen vraagen, of gij, zo al de magt, ook het recht hebt, om uwe dochter te dwingen een' man te neemen, dien zij niet verkiest? en indien de Heer van veen zo voorzichtig is, als hem nagaat, twijfel ik zeer of hij ooit de hand zal willen aanvaarden als hij weet dat het hart tegen hem ingenomen is: hebt gij de natuurlijke gevolgen wel overwogen van een gedwongen huwelijk? zo al, zoudt gij uw eenig kind
| |
| |
dan door haar te dwingen in gevaar willen brengen, om ongelukkig en misschien misdaadig te worden?
De Heer wildschut. Ik zal zeker mijn kind niet ongelukkig maaken, indien ik haar in de magt geef van een braaf man.
De Heer de groot. Dit is wat onbepaald gezegd, Mijnheer wildschut; doch dat daar gelaten: ik vraag u ernstig af; kunt gij op billijke voorwaarden niet in overweeging neemen, deezen jongen Heer hoop te geeven, op uwe gunstiger gedachten? Hij bekent zijne fouten; hij heeft nog zo al iet ter verdediging, of ter zijner ontschuldiging ingebragt - laat hij beproefd worden; indien hij een man van slechte beginzels en bedorven zeden is, dan zal ik zeker de eerste zijn om hem te beletten uwe dochter te krijgen; maar hij is een man van verstand; hij is geen onkundig man; met zo iemand, die niet ouder is, is nog wel iet te beginnen; zo iemand ziet duidelijk dóór hoe zijn waar belang eischt dat hij alles wat tegen de goede zeden strijdt moet vlieden, en dat bij slot van rekening braave menschen, en die alleen, waarlijk gelukkig zijn kunnen, wat de ligtzinnigheid, en de alles in de war jaagende driften daar ook tegen mogen inbrengen: de Heer van arkel heeft zulk een gelukkig voorkomen, dat hij mij dwingt gunstig over hem te denken. Indien hij zig voortaan verbetert, en indien gij besluit om hem in uwe zaaken te neemen, ik vertrouw dat
| |
| |
wij eens een goed schrander koopman te meerder hebben zullen. Gij hebt, Mijnheer wildschut, schatten genoeg om uw dochter met een' man zonder geld, indien hij haar verdient, gelukkig te maaken.
Hij zweeg, de Heer wildschut, zat in gedachten - ik nam dien bedaarden luim waar: ik smeekte dat hij mij niet verwierp, en dus onherstelbaar ongelukkig maakte; ik beloofde alles; ik verzekerde hem dat de liefde voor zijne dochter mij niets onmogelijk zoude maaken, indien ik maar hoop had op haar bezit: ik stond vervolgends op, (want ik was op mijn eene knie gevallen,) omhelsde den Heer de groot, bad om zijne voorspraak, en beloofde dat deeze goedheid op de beste wijs zoude beantwoord worden.
De edelaartigheid deezes waardigen mans deed mij eenige munuten aanéén wenschen dat ik geen duivel ware - dat ik keetje konde beminnen, en hem dus op de volkomendste wijze voor alle zijne goedheden beloonen: het stootte mij geweldig zulk een' man te bedriegen en te leur te stellen: want de Heer wildschut komt bij mij zo weinig in aanmerking als de conscientie bij u: doch mijn gelei- satan of Engel der duisternis werd mij te sterk: hij was slim genoeg om mij juist toen, de Beminde van mijn hart, (zo noemde ik haar,) in alle haare grillen, zotheden en met haar ondraagelijk humeur zo sterk aftebeelden, dat ook deeze vlugtige wenschen verdweenen om zeker nooit weêrtekomen.
| |
| |
De laffe wildschut had gaarne alles afgeslagen, doch wij waren hem te sterk: eindelijk kwam het zo verre dat hij mij deed beloven zijne dochter noch te schrijven noch te spreeken, vóór hij over alles eens nader gedacht had - ik bewilligde ook hier in, om den Heer de groot, (die ik zo brood nodig heb,) dies te meer voor mij inteneemen: hier op scheidden wij; wildschut min afkeerig, en ik geheel en al onderdanig. t'Huis gekomen zijnde gaf ik mijne gedachten een weinig den toom: ik zag duidelijk, dat, alles ten beste keerende, ik op de lange baan zoude gebragt worden; dit vleidde mij even weinig als het akelig vooruitzicht dat ik mij als een comptoirjongen zoude moeten verbinden, en den geheelen dag niets doen dan drooge eenzelvige negotiebrieven te copieeren; en vooral, dat ik mij een slaaf zoude maaken van een winzuchtig koopman, en een zeer naauwkeurig boekhouder; ja misschien nog in 't eind zoude beroofd worden van den buit waarop ik vlam: dan vleide ik mij weêr, dat de wijze famille zo veele zwarigheden zal inbrengen tegen deeze mijne beproeving, dat de Heer wildschut daar van afzien zal; en dat keetje weldra langs een veel korter gemaklijker en veel natuurlijker weg de mijne zijn zal: toen de Heer de groot mij uitliet zeide hij dit nog; en dat met eene deelneming die mij trof - ‘Wees wijs Mijnheer, en gij zult gelukkig zijn; geloof mij; dit is het eenigste mid- | |
| |
del; ik spreek bij ondervinding: volg mijn raad.’ Nooit had ik het zo erg met mij zelven: deeze goede indrukken bleeven niet lang haare kracht bij mij behouden; met dit alles redeneerde ik dus: ‘Zie daar dien eerlijken man, die mij zo genegen is, dien man kan ik beloonen door mij zelven gelukkig te maaken; ik heb het in mijne magt mij te verbinden met eene goede famille, en eens in 't bezit te komen van zeer groote schatten; ik bemin de mooje zottin niet, dat is onmogelijk; maar hoe veele huwelijken worden 'er zonder de minste liefde gesloten, en misschien met veel minder drift dan ik voor haar heb! zij is een beuzelaarster, zij is een geheel bedorven kind; maar ik zal ten minsten eene rijke en mooje vrouw hebben: haare vrolijkheid is wel gek en ongemanierd; maar indien zij gek en ongemanierd stuurs of droefgeestig ware, dit zou nog erger zijn - voor 't overige, wat gaat mij dit aan? ik zal, als zij mijn vrouw is, zo weinig met haar te beschikken hebben, als zij met mij: ja, maar, zij bemint mij even weinig als ik haar! - goed! als zij mijn oogmerk maar helpt bevorderen; ik heb niets in de wereld minder noodig dan de liefde van mijn vrouw.’
Deeze suffende werkeloosheid is echter veel te onnatuurlijk voor mij om daar lang in te blijven hangen. Ik zag klaar, dat ik, of van levens en denkwijze moest veranderen, of van dit mijn oogmerk afzien: of ik moet het waagen de goede ver- | |
| |
wachting van den Heere de groot in verfoejing voor mij te veranderen - hier, in spijt van mij zelven, stond ik echter wat voor - maar hield het nog aan mij, een tamelijk braaf man te worden? welk een prikkel heb ik toch daar toe? Geen altoos! want ik begeer geen ander geluk dan het geen ik nu najaag: kort gezegd, ik had geen lust en dus ook geene zedelijke kracht om mij te hervormen - met groote schreden door mijne kamer wandelende, zeide ik. ‘Indien de blinde oorzaak van alles, (en dat moet zij,) onverschillig is voor de bedrijven der stervelingen, dan zeker bestaat de waare wijsheid in het volste genot te neemen van alles wat ons in dit leven het meest vleit: dewijl nu een deugdzaam leven, zo als men dat noemt, mij niet behaagt, zo zie ik dra welk eene partij ik houden moet; ik moet alleen om dat genot duurzaam te maaken, voor mijne eigen veiligheid zorgen:’ vóór ik nog verder redeneerde, bragt men mij eenen brief - ik brak dien open en zag aan de ondertekening dat hij van mijnen schoonbroeder kwam; ik las 'er genoeg uit om te zien, dat hij zijne staatkundige wijsheid uitstalde, maar ook dat dien brief niet aan mij geadresseerd was.
Verheugd met de gelegenheid die ik had om aan het huis van den Heere wildschut te gaan, en hem mijn excus te maaken, noopens het openen eens briefs, aan hem toegeschikt, doch aan mij geadresseerd, vloog ik daar heen - hij kwam ter- | |
| |
stond in de zijkamer; doch zo verbolgen, en rood, zo onthutst, dat, indien ik mij niet had verbeeld dat hij in zijn eigen huis eenige onaangenaamheden gehad hadde, ik uw schelmerij zoude vermoed hebben - ik zeide hem wat 'er gebeurd was, en verzekerde hem den brief niet geheel doorleezen te hebben, als ook dat ik zelf hem dien wilde overgeeven - ik gaf hem den brief ook. ‘Mijnheer,’ zeide hij, ‘de zelfde misslag heeft hier plaats gehad; ik heb in dien brief,’ dien hij mij ook, (onvoorzichtig genoeg! overgaf,) ‘Ontdekkingen gedaan die mij in mijn gevoelen van u versterkt hebben; en dewijl de Heer de groot hier juist aan huis was, heb ik hem doen zien, hoe onwaardig gij de goede diensten deezes braaven mans zijt.’ Hij trok aan de schel, en riep: ‘jan! laat deezen Heer uit!’ zonder mij aantezien.
Indien ik van den donder ware getroffen geworden, ik zoude, eenige minuten lang niet onbeweegelijker gebleven zijn - hoe ik uit het huis kwam betuig ik niet te weeten; ik was op de straat en wist niet waar ik was - nu stond ik stil, dan vloog ik ieder voorbij, sloeg mij voor mijn' kop, knarste op mijne tanden, zag niemand dan schemerachtig, behalven u, maar - om u te vervloeken.
Werktuigelijk was ik den weg naar mijn logement ingeslagen, en op mijn kamer komende, sloot ik de deur op het nachtslot, dronk een groot glas
| |
| |
liqueur, verhitte mijn bloed, tot kookens toe; was woedend, wilde mij zelven voor den kop schieten, doch de drift om mij op u te wreeken bedaarde mij een weinig - het denkbeeld alleen dat de Heer de groot mij voor een deugeniet moet houden, om van andere mislukte oogmerken niet te spreeken, maakte mij duizelig; want hoe bedorven ik ook moge zijn, ik haat de deugd als deugd zo weinig, als een eenig ligtmis, mij bekend: vervolgends zonk ik neêr in die werkeloosheid waarin men niets onderscheiden denkt of gevoelt: doch nu heb ik de pen opgenomen, om u den uitslag uwer verraderij medetedeelen: al zoude het mij mijn leven kosten, nu wil ik haar hebben, in spijt van haare geheele famille, in spijt van u; ik zal alle uwe listen verijdelen, en u toonen dat ik de hulp veracht van een zo bedorven vrouw als gij zijt - waarom moet ik mij ondertekenen,
Uw Broeder?
h. van arkel.
|
|