Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrijwaarde vriendin!Dewijl ik in de krant gezien heb, dat er morgen eene groote verkooping van oude porceleinen en andere kostbaarheden in de Keizerskroon zijn zal, schrijf ik thans aan u, en zal deezen brief | |
[pagina 22]
| |
morgen ochtend daar laaten bestellen, niet twijfelende of gij zult er zijn, en misschien den tijd niet hebben om mij eens te bezoeken; nu, dat neemen wij zo naauw niet, er is haast bij 't werk, en ik zit op heete koolen: gij hebt mij in uwen laatsten aan mij, zulk een kostelijken raad gegeven, en daar ik mij zo wonder wèl bij bevonden heb, dat ik niet weet aan wie ik anders zoude raadvraagen, dan aan zo een verstandige vrouw als gij zijt, Mevrouw richters; en daar bij, wij zijn zulke oude kennissen, en hadden zo veele pretjens en plaisiertjens toen wij meisjens waren, en ik zeg je, dat dit krachtig bindt, als het er op aankomt, en dat blijkt wel aan ons mag ik zeggen, schoon wij, God dank! nog niet oud zijn, maar in 't best van ons leven, en dat ik nog heel gaarne zo wat in 't gerommel en 't boelige ben, dat is even zo veel, en ik in mijn huwelijk geen verdriet had; ik was vrouw en voogd, en al wat ik deed was best; niet dat ik mijn' man behandelde zo als Juffrouw grijp, dat is als een' jonge die een half vat t'huis brengt, en familiair bij zijn' doopnaam noemt, zo dat men niet weet of zij van haar' kruier of van haar' man spreekt, daar zij beiden gerrit heeten; en dat heb ik mijn zuster stamhorst te danken, die haar' man altoos bij zijn Van noemt, en mij eens een aartig lesjen daar omtrent gaf; och Heer! ik was jong en los, en hij was ook toen reeds heel bescheiden, en gaf een goed voorbeeld: nu dat is het zelfde, de bordjens zijn ten eenenmaale verhangen, | |
[pagina 23]
| |
de wind is geheel om; en zo mijn man niet veeg is, (daar de lieve Heer hem en mij voor bewaare, want mij dunkt ik zou mij dan dood kniezen! want ik houde het met de levendigen,) heeft hij wis en waar kwaade opstookers: ik zou mijn keetje niet in huis kunnen houden, zo wij een lijk in huis hadden; want het meisjen staat de geletterde dood in 't aanzicht, als zij maar een onnozel begraavenisbriefjen inziet; en zij heeft nog nooit een lijk gezien, of een doodkist, dat ik weet, en daarom denk ik nog al, dat mijn man niet veeg zijn kan: nooit, mijn lieve mensch, was hij zo wonderlijk, of zo bemoeiachtig met mij en met keetje: mensch! wij kunnen geen vinger in de asch steeken, of hij wil het weeten: en nu bid ik, wat zijn dit evenwel voor malle kuuren! als dat zo voordgaat, zal hij nog een Jan de wasscher, een Gortentelder, ja een Vischkooker worden: van te vooren bemoeide hij zig nergens meê, ik kon maaken en breeken, weggeeven, uitgaan, volk ontvangen, alzo als ik het maar in 't hoofd kreeg; ja ik kende al zo wel zijne correspondenten als hij, de goede vrienden van keetje en van mij meen ik; en ik durf wel zeggen, dat wij het beste gezelschap zien dat er in heel Amsteldam is, en verstandige jonge luî ook: en keetje is nooit belet geworden omtegaan met die, die zij wilde: mijn man, even weinig als ik, bekommerde zig daarover: had het God den Heer behaagd mij een' zoon te geeven, ik had zijn' vader geheelen-al met hem laaten omspringen, en ik zou hem | |
[pagina 24]
| |
alleen zulke kleine handreikingen gedaan hebben, waartoe de handen van de mannen verkeerd staan; want, daar men een meisjen heel anders moet opvoeden dan een jongen, is 't natuurlijk, dat de vader zijn' zoon tot een man, en de moeder haar dochter tot een vrouw maakt. Nu vraag ik u, wat weet mijn man toch van keetje's charakter, humeur, smaak of verkiezingen? maar dat weet ik; want ik ken haar dóór en dóór: hij zag haar nooit dan aan tafel of in groote gezelschappen; sprak somwijlen in een heelen dag geen vier woorden met haar; niet meer, dan goeden morgen of goeden nacht, indien hij des avonds t'huis was, dat zelden gebeurde; en nu is het hem zo op ééns over 't lijf gekomen, om op onze vrienden en vriendinnen te letten, wie hier uit- en inloopt, en alles afteneuzen, mag ik zeggen: ja hij zou nu wel willen dat ik geen onnozel mensch ontving, zonder hem daarvan te verwittigen; en ik heb er immers al de moeite en den omhaal van? zo als dat een vrouw past; 't moet mij lief en aangenaam zijn, met welk een gestoet van moffen en knoeten - vrienden van hem, zegt hij - hij instuift: en ik heb ook nooit de menschen een onvertoogen woord gezegd; 't was altoos: welkom, welkom Jan Sanderse! ik heb nooit zitten wrokken aan tafel, als zij mij door hun gekoeter verveelden, of mij tegenstonden, om hunne smeerige kamisoolen, en morsig linnen; ik dacht, op reis kan men zo niet als men wil; en zulke kluchtige | |
[pagina 25]
| |
Potentaaten zijn evenwel ook Gods schepsels, al kan men hun gesnor nog minder verstaan dan het hebreeuwsch: men moet veel doen om het lieve brood, en nu geeft mijn man stuursche gezichten aan die vrienden, die van haver tot gort Hollanders zijn, en niet op een stroowisch kwamen aandrijven; ja stelt zig aan, dat ik er beschaamd en boos over ben. Doch, mijn lieve mensch! nu ben je nog even wijs als toen ik begon! maar mijn gemoed is vol, en nu zal ik alles in 't lang en in 't breede vertellen: gij moet dan weeten, kind, dat onder de jonge luî die hier allen dag verkeeren, ook een zekere jonge Heer van arkel is, 't is een Haagsch Heertjen, maar woont nu te Amsteldam, en wacht op een amt, dat hij van zijn' schoonbroeder krijgen zal; zo dat, hij heeft nu niets omhanden, en daarom verzuimt hij niet, al komt hij alle daag hier aan huis: het is een hámersche jonge, een raare, goede, losse jonge, zonder erg of list; en verstand! ja dat heeft hij! o ik merk wel, dat hij letters gegeten heeft; hij weet van alles, 't kan niet scheelen waarover men praat, en hij praat ook alle andere knaapjens zo stom als visschen; en hij is zo grappig, dat ik somwijl lach, dat mijn heele lijf schudt, en ik mijn zijden moet vasthouden, ja dat mijne oogen overloopen; en dat houd mij zo frisch en gezond; en mijn keetje is nooit zo in haar tuin, dan als wij zo wat grapjens met hem hebben: onze Dominé zelfs moet getuigen, dat deeze jonge Heer wel wat | |
[pagina 26]
| |
wild en dartel is, maar dat hij nog nooit een vloek uit zijn' mond gehoord heeft, en heel verstandig over den godsdienst spreeken kan: je weet, Dominé is een goedaartig, bejaard man, die geen kwaad ziet, daar het niet is; zo dat, ik hou veel van Dominé. Nou heeft mijn man, die hem alleen van aanzien kent, de nijd op hem: waarom weet ik niet: evenwel ik gis dat onze Boekhouder de groot, die, weet gij, wildschut's groote vriend en confident is; nu, hij is ook de beste en de eerlijkste man die ooit op een comptoir was; nuttiger dan tien anderen; en die Heer heeft een' zoon, en die zegt men dat zig mal studeert in de Philosophie; maar wat had hij daar meê te doen? hij had geen Heidensche, maar Christelijke ouders, mag men zeggen: nu, 't zijn hunne boonen zij moeten die doppen: ik heb ook nog groen korentje op 't veld; ja wel groen korentje, dat beloof ik je! nu is die jongeling hier meermaals aan huis geweest; en onze hein, die een spreeuw en spotter is, heeft hem dikwijls schrikkelijk voor den gek gehouden, uit puure dartelheid, want er is geen druppeltjen kwaad bloed in den heelen van arkel: maar om hem dat te vergoeden, heeft hij hem met zig genomen na zijn zuster die te ..... met een' Burgemeester getrouwd is: of men hem, (want die zuster is ook een heele bol,) nu daar wat al te veel geplaagd, en voor 't mafje gehouden heeft, kan wel zijn, en dat dit jongetjen, dat vrij grootsch in zijn wapen is, dit aan zijn' va- | |
[pagina 27]
| |
der, en die het aan mijn' man verteld heeft: want van dien tijd af, heeft hlj het tegen van arkel gehad; en behandelt dat goed kalf zo bokachtig, dat ik het niet dulden kan; en mij dunkt ook dat, zo ik paulus wildschut ware, ik mij te goed zoude achten, om mij met zulke jongenskibbelaarijen optehouden: maar zo zijn de mannen, 't is te hij of te fij: en ik vind dit ook niet heel mooi van den ouden de groot: doch dit alles heeft nog niets te beduiden, mijn lieve mensch! ik zal u alles vertellen, en dan kunt gij mij uw goeden raad mededeelen. Je gelieft dan te weeten, Tante lief! dat van arkel mij eens zeide, dat zijn zuster, die Burgemeesters vrouw, in de stad zou moeten komen, om een' Doctor te consuleeren; het mensch verkniest zig daar in dat nest van een stadjen; alle luî zijn er zo stijf, en zo kerks, dat men niet weet wat men er mede beginnen zal; en haar man is een heel verstandig man, hoor ik, en heeft schrikkelijk veel zaaken te beredderen: kortom gezegd, ik verzocht haar bij ons, en dat was het minste dat ik doen kon, want het arme schaap had vriend noch maag, en zou in een logement hebben moeten gaan: denk! een logement! voor zo eene jonge vrouw, en dat zonder haar' man, die niet meer tijd heeft dan de mijnen: ik liet haar dan verzoeken, want ik dacht, keetje zal van zo een verstandige vrouw nog veel kunnen leeren, en met haar menigen brief kunnen wisselen; en ook aan haare Tante stamhorst wat meer schrijven, die altoos klaagt, dat keetje zo | |
[pagina 28]
| |
weinig schrijft; en ook dat gezelschap zal keetje nog wat diverteeren, zij is jong, zij moet wat plaisir hebben. Nu had ik aan wildschut daar geen woord van gezegd; ei lieve, hij heeft voorleden zomer, en volle zes weeken nog wel, een Noordsch Zeecapitein gelogeerd, of een Rusch, dat weet ik niet al te wel: ten minste de kaerel zag er zo bars uit, dat keetje en ik zo bang voor hem waren, dat wij alle avonden onze slaapkamers op het nachtslot, en de knippen er op deeden; schoon de man, dat moet ik zeggen, ons geen kwaad opslag van een oog gegeven heeft; en heb ik er een woordjen tegengekikt? ik dacht, mijn man is zo wel Heer van het huis, als ik vrouw van het huis, en hij moet van alle menschen leeven, en ieder heeft zijne vrienden. Nu altijd, de Mevrouw is dan gekomen: ik kan je niet zeggen, welk eene allerliefste mooje, aartige verstandige vrouw het is, en niemendal grootsch tegen ons, en het is evenwel een Burgemeesters vrouw! kind! ik dacht dat mijn man met haar over de huizen heen zou geweest zijn; want zo stil als hij daar heen gaat, hij mag nog gaarne, in eere en deugd, een mooi vrouwtjen zien, en dat is zeer natuurlijk, ja als hij eens een glaasjen extra drinkt op het welvaaren van de negotie, dan kan hij met Juffrouw hoffman, (ook een mooi ding,) nog wel eens zo wat stoejen en meesmuilen; en daar heb ik altoos mijn spikkelatie in: want wij bij bennen niet jalours; maar ja! hij ontvong haar zó, dat de eene | |
[pagina 29]
| |
kleur mij af, en de andere kleur mij aankwam: eindelijk kwam hij aan tafel, en boog zo stijf als een stalknecht, die veertig jaaren op den bok gezeten heeft; zag van arkel aan, of hij met hem vechten wilde, en dat stak nog te sterker af, om dat hij zo beleefd als een bruîgom was tegen Juffrouw hofman: je kunt wel denken dat ik zeer boos, en zeer verlegen daarover ben: ik nam hem ook daarover beet, en zei, wel te willen weeten waarom hij mijne gast zo hondsch behandelde: (de jonge vrouw had dit wel gemerkt, maar wilde het om onzent wil niet laaten blijken; zij bleef even vrolijk en vriendlijk, tot zij naar bed ging:) en dat ik mij dood schaamde, en wat of die Mevrouw wel van ons denken moest? en wat of die zoete vrouw hem in den weg geleid had? en, zo al meer vroeg ik: denk nu eens hoe ik verbaasd stond, toen hij zeide: ‘Ik verzoek sijntje, als gij menschen vraagt dat ik dan weeten mag wie in mijn huis komt’ - ‘En sedert wanneer zijn u deeze grillen in 't hoofd gekomen? heb ik u ooit kwalijk afgenomen dat gij met heele troupen inkwaamt, en ieder logeerdet, in mijn huis, die gij hebben wildet; en hoe dikwijls heb ik lieden gelogeerd, zonder dat gij mij daar omtrent iet voorhield? en nu ziet gij als een stier die stooten wil - het staat je mooi, waarlijk!’ zeide ik zo; ‘en,’ zeide ik zo: mag ik zo wel mijne vrienden niet kiezen als gij?’ - ‘Als gij van arkel of iemand van zijn famille wilt logeeren, dan verzoek ik ten minsten | |
[pagina 30]
| |
dat keetje zo lang bij haar Oom en Tante gaat logeeren: en gij moet niet denken dat ik mijn dochter aan zo een' straatslijper geven zal:’ en, mensch! hij deed er een zwaare vloek op, en sloeg op de tafel dat het daverde; kort gezeid, mijn lieve mensch! ik zweeg ook niet, en wij hadden heele hooge woorden, zo hoog dat ik er zelve over versteld sta - ‘Loop jij,’ zeide ik, ‘naar de maan, en pluk starren; en staat Mevrouw lenting je zo tegen, wel leef buiten uw huis, zo als gij gewoon zijt; ik heb er niet tegen, weet gij: of zoudt gij mij als een kind aan den leiband willen houden?’ - zo dat, ik was zo driftig, dat hij zelf niet wist wat te denken: maar ik zal u nog meer vertellen, en hieromtrent heb ik uw verstandigen raad wel het meest noodig: hij had een' brief gekregen van eenen Heer van veen, en een' van zijn zuster stamhorst, met wie hij, merk ik, alles overlegt, en die schrikkelijk voor van veen is, en ik ben toch tegen haar' zin met haar' broeder getrouwd, en dat kan ik somwijlen ook niet voor suiker opeeten; zo dat zij zal mijn' man hebben opgezet, en zo geheel omgekeerd. Ik was niet verstandig, en niet rijk genoeg om in de famille te komen, en keetje die krachtig van mij houdt, en nu alles weet, is al zo boos op haar Tante, als ik zelve ben: wel mijn lieve mensch! zij zou mij de regeering over mijn kind wel willen ontneemen, zo zij maar konde! doch daar zal ik oppassen: zij zou van mijn keetje wel gaarne een weêr- | |
[pagina 31]
| |
gaêdje van haar geleerde dochter gemaakt hebben, doch dat was de mening niet; keetje weet genoeg, zo zij wèl wil, en te veel zo zij kwalijk wil. Maar nu moet ik u dien kostelijken van veen eens wat uitduiden, die mijn man en zuster zo vleit, en brieven schrijft: och Heer! ik word niet geteld! hij is wèl genoeg voor 't oog, maar zo stijf als een staak, en hij voert nooit zo eens het hoogste woord, en dat mag ik wel zien in een jong Heer: hij lacht bijna nooit over hein's grappen of vertellingen; en hij is Benist, nu, dat wijst zijn gelaat en kleeding wel uit; en ik begrijp niet, dat Mevrouw stamhorst, die er zo veel over te zeggen had, dat keetje niet heel stipt ter kerk ging, nu kan denken, dat zij haar geloof zoude verzaaken; want keetje is een goed lam, zij zou om man te voldoen, met hem naa de Beniste kerk klungelen, en mijn man, die altoos ziet zo als zijne zuster, zou dit ook al met goede oogen moeten aanzien; maar ik zal toonen dat ik moeder ben, en keetje zo niet laaten drijven: neen, daarvoor heeft zij te wèl haare belijdenis geleerd, om nog eens in de Benisten kerk herdoopt te worden: zij willen wel zeggen, dat de Benisten niets Gods ter wereld in den val van adam gelooven, en leeren dat onze lieve Heer voor alle menschen gestorven ie, en begraven; daar ik geen verstand van heb, dit zijn te hooge dingen voor mij! hoewel ik met hart en ziel wensch, dat het maar waar zijn mag; want het is tog | |
[pagina 32]
| |
schrikkelijk triest, dat men moet vreezen of een eigen vleeschlijk kind wel in den hemel is, en daar uit besluit ik, dat het Beniste geloof wel mooi is; doch ik begrijp dan ook niet, waarom menschen, die zulk een lief geloof hebben, veelal zo stuursch kijken, en zulken hekel hebben aan de vreugd! of zij moeten ook al, zo als de meeste luî, hun geloof niet al te best beleeven: nu, ieder zal zijn eigen last moeten draagen; en ik heb zonder van veen te noemen, weetje, eens met Mevrouw lenting gesproken, over de Benisten; en die verstandige vrouw zei mij; ‘Het charakter, het doorgaand charakter der Benisten, is rijkdom, trotschheid en milddaadigheid - weet gij van de historiën?’ vroeg zij mij? - ‘Ja Mevrouw! niets ter wereld;’ zij antwoordde: ‘ik juist ook niet veel, maar ik heb een' neef, die Benist, of Quakers is, en die heeft eens aan mijn' vader daarover geschreven, waarom de Benisten natuurlijk meer hoogmoed hadden dan andere Secten in ons land: hij leide dit af van hunne afkomst, van weevers en fabrikanten, die, overgroote schatten gewonnen hebbende, wel gaarne ook een woordjen zouden te zeggen hebben, ter plaatse daar men zaaken van het hoogste belang beslist: doch daar zij voormaals noch het land bestuuren, noch 'er voor vechten wilden, is nu die kans verkeeken, en zij moeten blijven het geene zij zijn, rijke burgers, buiten alle bediening’ - zij verhaalde mij al meer, maar ik heb geen sterk | |
[pagina 33]
| |
geheugen en misschien kan u dit heel weinig scheelen, of de Benisten trotscher of rijker, of weldaadiger zijn, dan andere Christenmenschen; want gij hebt geene dochter die men aan een' Benist geeven wil: maar ik heb haar verzocht, alles wat zij mij verhaalde, ook eens omstandig aan keetje te zeggen, om dat die dan eens zien zou, hoe het haar zal aanstaan, indien zij met zulke hovaardige menschen eene famille moet uitmaaken; en dewijl er over dag niet veel gelegenheid is, om een goed woord te spreeken, verzocht zij mij, dat keetje denzelfden avond in haar kamer mogt komen, en dan zou zij, (de goede vrouw!) het haar beduiden: wat is dat goed, dat keetje zo eene verstandige vriendin heeft, en die zelfs zo veel belang in haar stelt, dat zij ook in den nacht! als alle menschen slaapen, haar onderrichten wil: neen, neen! keetje zal ik nooit onder zulk volk geeven, om haar te laaten ringelooren en met kleinachting te behandelen: ik weet hoe het mij smaakt dat ik geregeerd wordt door mijn mans zuster: keetje zou dat besterven, dat weet ik vast; zij is als haar moeder, zij kan niet tegen verdriet. Ik weet van den jongen Heer zelven geen het minste kwaad, doch ik hou niet van hem, hij is mij te houten klaasachtig: en wat nu van arkel aangaat, ja dat is een andere bol; hij is van ouwer tot ouwer Gereformeerd; hij wacht een kostelijk amt, en mijne dochter is rijk genoeg: indien hij zinnigheid in haar mogt hebben en zij in hem, dan | |
[pagina 34]
| |
denk ik, zou ik ten minsten zo veel te zeggen hebben over mijn eigen kind, als zuster stamhorst wel gaarne over keetje te zeggen had: een moeder bestaat evenwel een kind wat nader dan eene Tante, zou ik gelooven: ja, ja! ik zal er eens een stuit aan waagen: wildschut zal eene harde partij hebben; ik zal zeggen: laat uw zuster haar betje aan van veen geeven, indien hij zoo'n braaf man is, die is wat beter geschikt dan mijn eenvoudig goed schaap. Maar wat dunkt u, Mevrouwtjen lief! indien ik eens mijnen man voorstelde om Juffrouw hofman aanteprijzen? - van veen heeft geld, en zij niet, doch zij zou een allerbeste vrouw voor hem zijn, en zo hij de vreugd bemint, dan zal hij een vrolijke vrouw hebben; zo hij maar niet te hovaardig is om een braave burger dochter te trouwen, wier ouders zo eerlijk en naarstig in hun winkel zijn, dat indien de man geen ongelukken en bankroeten gehad had, hij zijne dochter zeer veel zoude hebben nagelaten; en 't is eene lieve meid ook; ik hou veel van haar; ik hoor ook dat de Benisten gaarne disputeeren over de waarheden; wel dat zou wèl komen met onze naatje, die is zo wèl bespraakt, dat ik wel eens denk, als zij hier eens met iemand praat: nu meisjen! jou hoofd moet sterker zijn dan het mijne: en ook mijn keetje is altoos gewoon haar' zin te krijgen, en een menschen zin is een menschen leven; en zij kan ook niet disputeeren; en zij houdt er ook niet van; nu, zij heeft | |
[pagina 35]
| |
dat naar niemand vreemds; zo dat, indien keetje, van arkel hebben wil, zal zij hem zo zeker hebben, als haar vader mij kreeg, hoe veele wijze redenen zijne zuster daar tegen sprak: hoor Tante, daar ieder zijn' zin doet is vrede, en daar vrede is, is zegen: en ik kan ook niet zo onverschillig zijn, of ik mijn dochter in, of buiten mijne kerk zal laaten trouwen: neen, neen! ik ben niet veel van zeggen; doch als het op stukken aankomt wijk ik niet. Gij weet immers van ouds, dat ik wildschut zo gaarne zijn' zin laat doen, als ik de mijne doen wil? dat blijft nog zo; want om dat hij mij nooit tegensprak, sprak ik hem ook nooit tegen; dit maakt dat ik nu wat in de war ben, en u verzoek om uwen goeden raad: zie, krijgt keetje, van arkel, dan heb ik wel mijn' zin, maar mijn man niet; krijgt zij den Benist, dan heeft hij zijn' zin, maar ik niet; dit haakt, ziet gij? en ik weet het niet te redden: konde ik mijn' man maar beduiden dat ik gelijk heb, zo als ik altoos deed, en nog wel wat gaan zoude, indien Mevrouw stamhorst met haare wij heid daar buiten bleef, en ik mijn' man alleen onder mijne handen had: en waarlijk, ik heb gelijk: kom aan, ik zie van arkel alle daag; ik weet hoe hij bestaat van haver tot garst; ik ken zijne zuster door en door, er is geen oogvol kwaad in een van beiden; en zij zijn wel aartig en grappig, doch in alle eer en deugd: zij heeft haar hart op haar tong, en hij is een rechte flapuit; en | |
[pagina 36]
| |
zij leest zelf voor ons wel brieven van dien Burgemeester voor, over staatszaaken en zulke geheimen van het land, dat ik somwijlen mijn hart vast houde, uit vrees, of dit wel onder de roos zal blijven: want zulke dingen zijn heel delicaat, en men kan 't niet weeten in een huis daar zo veel bedienden zijn, en daar ieder een uit- en in- loopt. Daar is nu wildschut, hij kent van arkel en zijne zuster alleen van aanzien en van hooren zeggen; kan ik dan niet veel beter weeten wat keetje al, of niet dient? en ook ik ken veel beter keetje's humeur dan haar Papa; ik heb het lief kind, om het zo eens te noemen, evenwel negen maanden onder mijn hart gedragen, en zelve gezoogd; toen was zuster wèl te spreeken; toen was ik wijs genoeg, om mijn moederlijken pligt te doen; en nu, nu ik ouder en wijzer ben, en nu keetje vrouwe-deeg is, wel mensch! zo groot als ik ben, nu zou Mevrouw stamhorst zig inbeelden, dat ik onbekwaam ben, om voor mijn eigen eenige dochter de beste partij te kiezen, en voor haar geluk te zorgen! zij is altoos bij haar moeder, en zij is ook haars moeders lieve kind: wel hoor; ik bestierf het zo keetje ongelukkig wierd, ja dat weet ik vast: wel zij is al wat ik in de wereld heb: niet dat ik niet van mijn man houde, ik hou veel van hem, maar van mijn kind, dat is mij wat nader zou ik denken. Het spijt mij evenwel ook van zuster; want zij is zulk eene wijze vrouw, en ik hou veel van haar, en wilde altoos wel haar' raad volgen, indien zij mij | |
[pagina 37]
| |
maar mijn' eigen zin voor mij zelve liet doen; en dat is immers heel redelijk gesproken? maar nu zij mijn' man tegen mij opzet, nu zal ik ook uit den hoek komen, en haar eens ter deeg de waarheid zeggen - Weet gij wat ik ook al eens gedacht heb? (want vrede is toch best, vooral tusschen man en vrouw;) dat wij keetje met haar eigen hart maar moesten laaten omspringen, zo als zij dat zal goedvinden, en dat noch wildschut, noch ik, zig met dat huwelijk bemoejen moesten; want, lieve Heer! waarom zouden wij dáárover woorden hebben! 't is immers haar zaak? zij zal met den man moeten huishouden; en ook, het oog wil ook wat hebben, en zij weet best wie zij lief heeft; en daar liefde woont, woont God, zo als onze vriend de Dominé eeuwig en altoos zegt; zo dat, keetje moet het weeten: zij moet haar' zin volgen, dat is zij gewoon, zij is geen kind meer; ja toen zij nog een kind was, gaf ik en haar vader ook, (dat moet ik hem ter eere nageeven, hij hield altoos van 't meisjen,) altoos haar' wil: had zij ergens zin aan, 't kon niet scheelen, in wat ook, ik gaf het haar, nu eens een mooje caraffe, dan een porceleine kopjen, om meê te speelen; ja wildschut gaf haar eens zijn mooi repetitie-horologe, om aan haar oortjen te tikken, daar het hartjen ook zo een' zin aan had, dat het hem zo weinig als mij, doenlijk was, het haar weder afteneemen: was er wat stukkend of kapot; kom, kom! zei ik, het heeft geen ziel te verliezen, en daar zullen wel caraffen, en koppen, en horologes zijn, | |
[pagina 38]
| |
als wij alle dood en weg zijn: een kind moet men niet kwellen, dat maakt die liefjes kribbig en ongezond; en daarom ziet men zo veele zieke sukkeltjens; de schaapjens krijgen niet eens wat lekkers, en zij lusten zo wel wat goeds als wij: neen, zo was ik nu weêr niet, ik gaf keetje al wat zij lustte, en al wat zij wilde, zo lang ten minste als zij die Gouvernante niet had, maar die was mij wat te streng, en zij kon keetje zo uit haar slaapjen opneemen, als zij te lang sliep, maar zij had de tijd wel, zeg ik; en wat wat! de dag is waarlijk lang genoeg: maar zo is zuster stamhorst ook geweest omtrent haar dochter, als de Gouvernante, en ik heb de arme kleine beth dikwijls in mijn hart beklaagd, om dat zij geen zier vrijheid of plaisir had; het was altoos, leeren, leeren! met haar pieter ook zo; ik zei altoos, 't is beter een dukaat of zes te verliezen, dan den heelen dag doortehooren kniezen en krijten; mijn kind te bedroeven, is zeker veel meer te beduiden, dan een horologie in stukken te laaten vallen; dat komt 'er niet bij; ik had ook onder 's Heeren zegen, een frisch, zoet, en gehoorzaam kind: gij begrijpt nu wel, dat indien keetje nu immers haar' zin niet kreeg, of geen' man die haar altoos haar' zin liet doen, dat zou haar spaansch voorkomen, en zij kon wel van verdriet de teering krijgen; en dat zou ik immers nooit kunnen verantwoorden? Ik kan het niet begrijpen, wat wildschut heeft tegen van arkel, dan dat hij geen koopman is; | |
[pagina 39]
| |
maar is dat zijn schuld? hij zegt, dat hij altoos zin in de negotie had; laat hij hier op het comptoir komen, hij is een gaauwe jongen, hij zal de negotie wel rasch verstaan, en hij schrijft een mooje hand; en dan bleef het comptoir onder ons; en als onze lieve Heer keetje met kinderen geliefde te zegenen, konden wij de eerste zoon, wildschut van arkel laaten doopen, als opvolger in zijn grootvaders affaire: en hij kan ook een schoon amt krijgen van zijn broêr, Mijnheer de Burgemeester, en zelf nog wel Burgemeester worden, dat meer zegt: maar mijn man houdt niet van amtenaaren: dat is raar, zeg ik somtijds; moet het land dan niet geregeerd worden? daar zijn eenmaal kooplui genoeg in Amsteldam; 't is al koopman, koopman, wat de klok slaat. Nu moet gij niet denken dat ik iet het minste tegen den Heer van veen heb intebrengen, wat zijn persoon betreft; integendeel, indien keetje hem liever had dan van arkel, zij zou hem hebben - Ik heb u zo omstandig geschreven, om u in staat te stellen van mij een goeden raad te geeven: Mevrouw lenting, daar ik heel intim meê spreeken kan, hoewel zij mijne dochter konde zijn, wil mij ook wel raad geeven, doch het is, zeide zij, moejelijk zig tusschen man en vrouw uittelaaten; maar ik merk tog wel, dat zij van mijne studie is, en er zeer mede in haar schik zijn zoude, indien keetje haar zuster werd; nu zij zijn ook als twee zusters, wat de eene wil, wil de andere: en wat is dat aange- | |
[pagina 40]
| |
naam vooral tusschen getrouwde luî! ik weet wel dat van arkel, (die een rechte meiejens gek is,) keetje zo vrij zoude laaten doen wat zij wilde, als die zig weinig met hem zoude bemoejen in dit opzicht, wil ik spreeken. Het spijt mij zeer dat gij altoos zo bezet zijt, dat gij niet eens bij mij aankomt; doch gij hebt altoos zo veel intepakken en te bewaaren, op zulke kostelijke verkoopdagen, dat ik wel begrijp hoe gij het druk hebt: en ik zou u wel eens in de Keizerskroon komen bezoeken, doch gij hebt de tijd niet, en komt niet in de stad om visite aftewachten, maar om meubelen en porcelein te koopen: wel nu, ik ontsla u dan van uw bezoek, mids dat gij mij ten eersten een antwoord zend, en uw raad mededeelt; want zo als ik gezegd heb, indien keetje, van arkel hebben wil, zal zij hem hebben - ik blijve uwe
getrouwe vriendin,
francina wildschut, geb. de wind.
P.S. van arkel, daar kom ik zo klakkeloos achter, is Vrij-metzelaar, en zijn zuster zegt, dat die elkander altoos in den nood bijstaan; dat kan goed komen! |
|