| |
Zeven- en- zeventigste brief.
Juffrouw anna hofman, aan Juffrouw sara sadelaar.
Nu, mijne waardste vriendin heb ik u veel en voor ons gewigtig nieuws medetedeelen; voor ons die zulk een oprecht aandeel neemen in het lot onzer vriendin wildschut: zij had mij, zo als ik meen u gezegd te hebben, de aanstaande overkomst van Mevrouw lenting met zo veel blijdschap verhaald, als bij haar onmogelijk schijnt voor iemand die reeds te zeer gewoon is aan aangenaame voorvallen, om daar sterk door geraakt te worden: ik ging des op den dag dat men haar verwachtte, daar heen: zij kwam niet: of keetje zig in den dag verzonnen had, dan of er eenig beletzel ontstaan ware, weet ik niet; althans zij kwam niet: ik konde des mijne nieuwsgierigheid niet voldoen; even- | |
| |
wel ik vermaakte mij niet weinig: het geheele huis was in eene bijzondere woeling en beweging; ieder draafde, ieder liep, ieder droeg en schikte... kort gezegd, ik geloof niet dat de aankomst eener Vorstin in het grootste logement deezer stad, meer opstand op den stoep en in het voorhuis konde veroorzaakt hebben: ieder koets die aanrolde, joeg Mevrouw met haare gewoone omhaaligheid en gedruis, van haaren stoel, en voor het raam: keetje was stomen stil, door hoop en verwachting zo dikwijls haare moeder opstoof: indien zij een Engel of een nieuwen schoothond verwacht had, dunkt mij kon haare onthutstheid niet sterker geweest zijn: zij kwam niet; en ik liet daar alles in eene groote verlegenheid en verwarring: en Mevrouw gonsde daar al door heen: ‘Dat is onbegrijpelijk, en dat is mij te geleerd, en zou er een ongeluk gebeurd zijn, en was het wel op donderdag, keetje? en wel heden! en wel lieven tijd! enz.’ Ik ging zeer bedaard na huis: daarop zond keetje mij een billet om mij 't blijde arrivement te melden; en verzocht mij te komen.
Ik heb haar dan gezien! van arkel was er ook: toen ik binnen trad stond zijn gelaat zo dartel, maar ook zo trotsch, zo schertzend, dat ik daar duidelijk in las: ‘Wij hebben haar beiden alreeds in de knip:’ hij presenteerde mij met een bevallige losheid, aan zijne Zuster, er een paar fijne looze complimenten bijvoegende, zulke complimenten waarop men niet dan met eene stilzwijgen- | |
| |
de buiging kan antwoorden: ‘Kom,’ zei Mevrouw, ‘kom Juffrouw hofman, dat is goed, ik ben blij dat je wat komt praaten; wij moeten onze zieke jonge vrouw wat opmonteeren; en gij zijt wei voor een grapjen:’ keetje deed mij zien dat haare verrukking nog al duurde: Mevrouw lenting ontving mij met al de beleefdheid eener fatsoenlijke vrouw; niet gemeenzaam, niet afwijzend: ik deed insgelijks: zij was zeer kostbaar, zeer in den smaak, en tevens zeer betamelijk gekleed: zij ziet waarlijk wat bleek, wat vermoeid, en tekent ouder dan zij is: maar ik kan gelooven dat zij voor weinige jaaren eene zeer schoone vrouw was: alle haare trekken zijn zo fraai, als die van haaren Broeder, en in den zelfden toon, maar hoewel van arkel niet minder tekent dan een mojen dommen jongen, zo zegt evenwel haar gelaat veel meer; ik kan niet zeggen wat het is; doch het nam mij niet voor haar in.
Wij dronken tee: van arkel overtrof zig zelven in alles wat beschaafd, vrolijk en bescheiden kan genoemd worden; Mevrouw was niets dan vergenoeging; keetje had geene oogen dan voor haare huisgenooten: het gesprek behelsde wèl niets van groot belang; doch ik ben overtuigd dat zij eene verstandige zeer kundige vrouw is; ofschoon zij deel nam in alles, hoe weinig beduidend, wat er gesproken werd: als zij goedkeurt geschiedt dat zo behendig, en met zo veel zweem van oprechtheid, dat men niets in haar ontdekt van die haatelijke
| |
| |
meerderheid, welke de goedkeurenden zo ondragelijk maakt, dat hunnen lof zelf, ons stoot.
Gij hebt er mogelijk nooit op gelet, saartje! maar Juffrouw wildschut heeft zeer fraaje handen; Mevrouw lenting nam ééne daar van in de haare en voegde er bij: ‘Zulke vingertjens zijn gemaakt voor de forto piano; ik verlang die te hooren speelen - speelt gij ook Mejuffrouw hofman?’ - ‘Ik heb lang een goed meester gehad Mevrouw en bemin de muziek’- ‘Ik versta u: lieden van groote talenten zijn altoos zeer zedig:’ o die looze, en voor eenvoudige zielen allergevaarlijkste vrouw! uit het volgende zult gij haar beter leeren kennen: het woord vriendschap, viel mij, ik weet niet meer hoe het bij kwam, uit den mond:
mevrouw lenting.
Vóór ik mevrouw wildschut, en haare beminnelijke dochter kende, had ik, helaas! maar te veel redenen om de vriendschap voor iet meer dan eene harsenschim te houden; overal zag ik eigenbelang, maar vriendschap zocht ik te vergeefsch: hoe dikwijls was ik de dupe van mijn goed vertrouwen: (saartje! Mevrouw lenting de dupe van haar goed vertrouwen!) in de groote wereld is zij even onbekend, als de deugd, en in kleine steden wordt zij verjaagd door alle die laage gebreken die de bronnen zijn van ledigheid, babbelzucht, en de ongenoegzaamheid aan zig zelve: maar ik erken mijne dwaaling! ik ondervind dat men vrienden
| |
| |
hebben kan: (zij gaf toen aan moeder en dochter beiden een hand: die goede zielen waren opgetoogen:) ik vlei mij Mejuffrouw hofman, dat, als wij meerder kennis zullen gemaakt hebben, de vriendschap ons insgelijks zal verbinden; mijn hart voorspelt het mij.
Gelukkig werd ik ontslagen om daar iet op te antwoorden, want Mevrouw riep uit met een drijvenden traan in haare goedaartige oogen:
mevrouw wildschut.
Ja, Mevrouw lenting, dat heeft zo moeten zijn: God de Heer is wonderlijk in zijne wegen! ik ben in eene woelige huishouding, en zie krachtig veel menschen, lees zo te zeggen nooit, en ook ik houde niet van leezen; maar men moet zijn evenmensch helpen: (ziet gij, lieve saartje! ook eenig verband in dien overgang? ik niet:) dat was altoos mijn studie; ik heb ook, dat moet ik zeggen, zeer veele vrienden, en ben nog nooit bedrogen: of men nu mijn goedheid vergeet of erkent, dat scheelt mij geen ding; ik denk er zelve niet aan: ieder heeft zijn humeur, de mensch heeft zig zelven niet gemaakt; wij kunnen niet allen eender zijn; dat is ook onnodig; doch ik houde van vrolijke menschen, en van arkel, hij is er nu bij, maar ik moet zeggen dat hij altoos de vreugd meêbrengt, dat is even zo veel; en onze Doctor zei nog gisteren: lagchen is gezond, en wanneer men lacht spreekt men geen kwaad daar ik een grooten hekel aan heb; en; (al weder een overgang!) ik
| |
| |
zou het nooit hebben kunnen verantwoorden, zo ik mijn huis niet had aangeboden aan een jong mensch, dat hier God noch goede lui kent: ik stel mij altoos in een ander zijn plaats: logementen zijn logementen, men heeft er gerak noch gemak; mijn huis is groot genoeg en ik houde wel van dat boelige.
Mevrouw lenting stemde alles toe, en wierp er nu en dan een woord in dat niets betekende: ik vergat u te zeggen, dat toen men tee zoude drinken Mevrouw aan de comptoirschel wilde trekken, doch er kwam juist een knecht in, dien zij beval Mijnheer te zeggen, dat de tee gereed was: Mijnheer kwam niet; zij wilde die boodschap herhaalen, doch Mevrouw lenting zeidde: ‘o Mevrouw, laat Mijnheer zig niet geneeren, hij heeft misschien geen tijd’ - ‘A, ba! geen tijd! hij komt altoos af; ik weet niet dat er nu zo veel drukte is:’ zij schelde, Mijnheer liet zeggen; ‘Dat hij tee op het comptooir zou drinken’ - ‘Vreemde idées!’ was het antwoord: van arkel beet op zijn lip: zijne Zuster bezat zig beter, hoewel zij dit beiden voor een affrond hielden; eenige gezegdens van Mevrouw wildschut, hoe los uitgerammeld, deeden mij toen vermoeden dat hij over dit bezoek niet te vreden was.
Men stelde een partij voor: ‘Ik,’ zei Mevrouw lenting, ‘speelt nooit als ik goed gezelschap heb:’ wij waren het allen met haar ééns: het gesprek bevattede eene zo levendige als satirique schilderij
| |
| |
van de zamenleving in de kleine steden; en hoe ongelukkig eene vrouw comme il faut, was, indien zij uit den Haag of Amsteldam, dáár gebannen moest blijven: er was zo veel waarheid in, en zo veel kwaadaartigheid tevens, dat ik liefst daar van zwijge, en u het antwoord van de vrouw des huizes zal geeven: ‘Wel mensch! gij maakt mij bedroefd: wel lieve tijd! blijf gij hier zo lang als gij wilt; wat leven is dat voor een jonge vrouw! en ei lieve waar diverteert gij u zo al mede?’ - ‘Ja,’ zei keetje, ‘daar ben ik ook benieuwd na’ - ‘Apropos Mevrouw, kent gij mijn Broêr en Zuster stamhorst?’ - ‘Neen Mevrouw! niet dan van hooren zeggen: die lieden leeven zeer afgezonderd zegt men; en ik; ik ga ook niet bijzonder veel uit: ik heb hen nog nooit ontmoet, Juffrouw stamhorst zegt men heeft veel geest en ziet er niet kwalijk uit.
ik.
Mevrouw stamhorst is, naar het algemeen gevoelen, eene der beste vrouwen van onzen tijd....
keetje.
Ja, en zo goedig! mijne Tante is niet met al pedant; och ik houde krachtig van Tante stamhorst! ik merkte toen dat de Broeder en Zuster elkander bedekt aanzagen, en als scheenen te zeggen: ‘dat is erger!’
keetje.
Ik zou gaarne bij Tante zijn, doch er word alle dagen geleezen, en ook ik houde niet van Buitens:
| |
| |
het is er zo doodsch, en zo akelig stil; de tijd zou mij daar te lang vallen, en ik houde evenwel heel, ja zeker heel veel, van mijn Nicht betje; zij is wel zo wat plaagachtig, maar oprecht en goed, en ik vind haar wel heel mooi, naar mijn domme verstand; en mijn neef is een heele goeje jonge, die wel braaf kan aangaan en ravotten; doch het is mij buiten te eenzelvig, en ik houde van zo eens te veranderen.
van arkel.
Niets is natuurlijker; de eenzelvigheid brengt de lastigste verzadiging voord; en de ondervinding leert dat het wenschen naar iet, oneindig aangenaamer is, dan het zeker en stil genot van het gewenschte: (hoe vint gij dit, saartje? was dit niet openhartig?)
mevrouw lenting.
Niets is zekerer: verandering behaagt; wie zou wenschen dat het altoos bijvoorbeeld helder dag bleeve?
keetje.
Wel ik althans niet! ik hou veel van slaapen, dat neemt nog wat tijd weg.
mevrouw lenting.
Dit is natuurlijk! de slaap herstelt onze vermoeide krachten, en maakt ons des bekwaam om de genoegens van het waakend leven dies te beter te genieten: de smaaklijkste spijzen walgen zo men die te dikwijls aanéén eet: het nieuwe, met het betere, is het leven van ons leven: (ei lieve, saartje! gebruik nu eens al uw geduld.)
| |
| |
mevrouw wildschut.
Daar zeg jij wel de fijne waarheid: ik denk daar aan een historie, en om dat die zo wèl te pas komt, zal ik ze u maar eens verhaalen: ik was in mijn jeugd een ectra liefhebster van visch; mijn vader plagt te zeggen, je zult nog visch worden; 't kon niet scheelen als het maar visch was: nu gelieven de vrienden te weeten, dat ik in 't begin van ons trouwen, een Noordhollandsch reisjen deed met mijn' man, en eenige goede vrienden; ik hield altijd van een pretjen, zo dat, dat reisjen was naar mijn' zin; maar denk eens aan! overal waar wij kwamen was visch de scheering en visch de inslag; waterbaars, doopbaars, snoek, bot, gekookt, gestoofd, gebakken, gebraden, altoos visch visch: 's middags visch, 's avonds visch; maar dat was den eersten dag goed, doch vóór ik t' huis kwam was ik de visch zo moê, dat, mijn lieve mensch! als ik maar visch hoor noemen keert mij 't hart om: ik versma Gods goede gaven niet; wij kunnen geen garnaaltjen maaken; maar voor mij, geen visch meer.
‘Het was met Mevrouw als met Koning lodewijk: Toujour perdrix, toujour la Reine,’ zei van arkel bij zig zelven, doch luider spreekende.
Daar zijn maar twee dingen die men niet moede wordt; goed brood en een goede man.
mevrouw wildschut.
Zeg je zo? wel keetje, en ik zijn geen groote broodeeters, wij zullen de duurte niet in 't graan
| |
| |
brengen; en wat goede mannen betreft; er zijn er zo weinig dat men niet weeten kan, of zij ons ooit zouden tegenstaan.
van arkel.
Zo dra ik een meisjen vind, dat zig over mij wil erbarmen, zal ik haar toonen dat zij mij zo min moede zal worden als het lieve brood, want ik zal even zo goed zijn, al ware het maar om niet te zijn als de groote hoop: de mannen weeten niet hoe zij met de vrouwen moeten omgaan; ik ken de vrouwen wel.
mevrouw lenting.
Dat zou men in twijfel kunnen trekken! (Zij zag mij ter zijde aan met een oogwenk die uitdrukte: zijt gij ook van die gedachten?) onze mannen zijn nooit t'huis dan wanneer zij nergens weeten te loopen, of ziek zijn: o dan zijn wij goed genoeg voor hen: anders, goeden dag tot van den avond, en sinjeur gaat de deur uit, der vrouw mag dat opneemen zo als zij wil: en gij, Broêrtjen! gij hebt het zelfde voorkomen dunkt mij; gij zult zijn als anderen.
van arkel.
Gij oordeelt verkeerd: zo dra ik een amt, en des bezigheden heb; zo dra ik getrouwd ben, zal ik van levenswijs veranderen: wat kan het nu scheelen waar ik den avond doorbreng? doch als ik eens eene eigene huishouding heb, zult gij zien dat ik, met een anderen staat, ook geheel andere zeden zal aanneemen.
| |
| |
Toen viel, het is waarlijk waar, saartjen! het gesprek nogmaals op visch, en Mevrouw lenting zeide, ‘dat zij zo weinig als Mevrouw wildschut, daarvan hield;’ en dewijl éénheid in smaak meermaal zekere oppervlakkige gemeenzaamheid voordbrengt, kon dit hier ook niet missen, het hielp des alweêr aan het groote oogmerk.
Nu begon het mij zo te verveelen dat ik opstond en beleefd afscheid nam; doch Mevrouw stond ook op, en sprak met handen en voeten, (hoe zal ik het anders uitdrukken?) Zij riep: ‘Wat zijn dit nu weêr voor kuuren naatje? je bent hier immers als een kind in huis? ik wist niet dat ik de Juffrouw vooraf moest noodigen! je zult blijven, en te elf uuren zal onze sleê je t'huis brengen; toe kind zit jij maar weêr neêr; zo lang als Mevrouw lenting hier is, moet je alle daag hier komen, en jij ook van arkel: wel heden ja, gij zijt vogels van eender veeren, mag ik zeggen; en men moet zig wat diverteeren: men zou wel bang voor het huwelijk worden indien men dan niet meer vreugd kon hebben:’ ik bleef des om dat het onbeleefd zou geweest zijn dit verzoek niet aanteneemen.
Ik had den Heer wildschut nog niet gezien: hij trad in de eetzaal zo als wij aan tafel gingen; hij boog voor Mevrouw lenting, zo stijf, als achteloos! zij hieldt ook haaren afstand tegen mij: ‘Goeden avond Juffrouw hofman! het is zeer aangenaam voor mij dat gij de goedheid hebt
| |
| |
om ons gezelschap te houden: enz., op van arkel lettede hij niet eens, doch het was, dit zag ik klaar, opzettelijk; hij zag keetje en zijn vrouw donker en norsch aan: dit hinderde Mevrouw zo zeer dat zij hem vroeg: ‘Wel wildschut! hebt gij dan altijd uw hoofd zo vol? ik hoopte dat wij, nu gij eens een avondjen bij ons zijt, wat aan elkander hebben zouden!’ hij zweeg en zag even stuurs: alles was aan tafel beleefd, maar zo geheel vreemd: Mevrouw lenting had haar partij genomen; zij had ook voor hem alle die innemende oplettendheden die eene vrouw van de wereld, zo voordeelig onderscheidt van lieden die weinig menschen zien: ‘Hoe aangenaam,’ zeide zij, (in 't rond ziende,) ‘hoe aangenaam is zo eene huislijke maaltijd! zulke genoegens vindt men niet in groote gezelschappen:’ die looze vrouw! was dit niet haarer waardig?
Toen wij van tafel waren opgestaan, zei zij mij dat zij hoopte nader kennis met mij te maaken: dat zij niet twijfelde of wij zouden in veele dingen overeenstemmen: kort gezegd, ik zie dat haar oogmerk is mij te peilen, en in haar belang overtehaalen: ik beantwoordde dit zo als de gebruikelijkheid eischt: de Heer wildschut bragt mij vervolgends in de slede, en gaf mij te kennen, ‘dat hij bij mij zou komen zo dra hij gelegenheid had!’ ik zeide, ‘dat ik de eer zoude hebben om hem aftewachten:’ maar wat is er aantevangen, met een man zonder charakter? vaarwel!
| |
| |
Nog wat... de Heer walter is met de groot voor eenige maanden uitlandig: zijn laatste brief deed mij zien dat zijne gevoelens voor mij de zelfde blijven; de bijzondere achting van een braaf man kan niet onverschillig zijn aan
Uwe vriendin,
naatje hofman.
|
|