Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 302]
| |
waardste betje!Hoe recht vergenoegd was ik met uwen brief: nooit gevoelde ik zo zeer dat ik u lief had, dan toen ik uwe hand op het adres ontdekte: ik zoude evenwel onoprecht zijn, indien ik niet beleed, dat het leezen van dien brief zeer veel van mijn genoegen deed verminderen: ja betje, ik werd degelijk boos: niet om dat gij mij mijne fouten gezegd hebt, maar om dat gij mij bespottelijk hebt afgebeeld; dat gij die fouten vergroot, vermeerderd, en in een zeer belagchelijk licht geplaatst hebt: o mijne vriendin! gij hebt mij niet lief! men berispt wel eens als men bemint, maar men bespot nooit: een zo geestig verstandig meisjen, kan wel een vriendin met fouten beminnen, maar nooit eene zottin haare vriendschap aanbetrouwen: wat moet ik dan denken van uwe verzekeringen, dat gij mij bemint en acht? gij schildert mij niet slechts af als een zottin, maar gij plaatst in mijn hart de bron mijner dwaasheden; gij beschuldigt | |
[pagina 303]
| |
mij van hoogmoed en eene alles overschreeuwende eigenliefde. ‘Ja,’ zegt gij misschien, ‘ik toon u uwe fouten en gekheden, maar dat is uit liefde; dat is om dat ik u, in spijt van dezelven, hoog acht en teder bemin; dat is, om dat ik u daarvan wil ontslaan, op dat anderen, die geen verstand hebben om iets anders in u te zien of te waardeeren, geene gelegenheid meer gegeven worde, om u onder elkander uittelagchen.’ Zo dat, betje! ik zou dan bij slot van rekening nog wel verpligting aan u kunnen hebben? Het komt mij intusschen voor, dat gij veel gelijkt naar een onzer buuren: de snaak kijft, knort, ja slaat somwijlen zijne arme stille vrouw; doch zo dra komt er niet een buurwijf, die zijn vrouw een hart woord geeft, uitscheldt, en verwijtingen doet, of hij verdedigt haar, en deelt wel eens een konkel tot belooning van deezen haaren liefdedienst uit: zo dat, niemand heeft dan het recht om mij te beschuldigen, ja te bespotten dan gij alleen? waarop rust nu dit uw zo gewaand recht? wel, op uw welmenende vriendschap! als gij bekent wisjewasjes te schrijven, dan heb ik in deezen te veel achting voor uw oordeel om u tegen te spreeken; en ook ik ben er van overtuigd: daar nu de ondervinding evenwel leert, dat vriendschap die nergens op rust dan op behaagen, niet bestendig blijven kan, zal mogelijk de onze, of liever de uwe, want wat heb ik er mij zelven bij te noemen? | |
[pagina 304]
| |
van eene gewenschte duurzaamheid zijn: om dat zij ontsproot uit mishaagen, ja afkeer: ik smaak u zo omtrent als een voor den tijd uitgebroeide zomervrucht: wie noodzaakt u zulke vruchten te eeten? ja maar gij zijt zulk een liefhebster van fruit dat gij die nog liever wat wrang en waterachtig eet, dan er geheel van beroofd te zijn; dat wil dan zeggen dat gij eene vriendin moet hebben, al is zij juist niet zo als gij mij afbeeldt? maar kunt gij in uwen cirkel van verkeering niet te kust en te keur te recht raaken? is er onder alle uwe goede bekenden onder alle uwe juffers van gezelschap niet een eenige die nader met u instemt, die u, kort gezegd, beter smaakt? dat is onmogelijk: de weinige dagen die ik in uw verblijf doorbragt, hebben mij het tegendeel doen zien: en ik besef tot nog toe niet waarom gij mij genoeg onderscheidet, om mij - mag ik het zeggen? - te kwellen, om vóór mijn vertrek nog een dag of vier bij u te logeeren: eet des zulke recht tijdige, rijpe, smaaklijke, door de Natuur alleen voordgebragte vruchten, en laat mij alleen: het zou jammer zijn, uw' smaak te bederven: of hebt gij ook zeker zuur dat u drijft tot onsmaaklijke dingen, zo als sommige jonge meisjes, die liever aan een stuk krijt, of op afgetrokken theebladen kauwen, dan op gezond voedzel dat welgestelde menschen verkiezen, en met genoegen nuttigen? zie daar leenspreuk voor leenspreuk: nu is dat betaald. Maar om u nu ook zonder vleiërij de fijne waar- | |
[pagina 305]
| |
heid te zeggen, zo dient gij te weeten, betje, dat gij mij boven alle jonge juffers, die ik ken, behaagt: uwe vrolijkheid, levendigheid, uw geest, uwe wijs van iet lagchend, doch fijn bijtend te kunnen zeggen, die nooit beledigd, of anderen boos maakt, hebben mij zo vermaakt, dat ik u daar geen recht begrip van geeven kan: maar nooit was alles zo helder, zo ruim dan wanneer ik in u gezelschap was: ik ontdekte door dit alles heen en goed zuiver hart, of de schoonste beginsels; kort gezegd, ik kreeg u zo hartlijk lief, dat ik zelf daar over verwonderd stond; en het niet durfde waagen, u dat zo in al zijne uitgestrektheid te toonen: gij hebt zo iet schalkachtigs, dat indien gij minder goedaartig waart, men u niet zoude durven zeer nabij komen; zeker, betje-lief, ik vlei u niet, maar gij zijt zo als Mijnheer stamhorst u eens in mijn bijzijn noemde, een hamers platjen, een lieve stoute meid: ik zag wel, dat wij in dit alles verschilden, dan ook daarom juist had ik u lief: ik zou bijnaar kunnen wenschen, dat ik was zo gij zijt: ik ben overtuigd dat uwe gebreken zelfs veel beter zijn, dan de mijnen; zij vallen in zachter toon, en hinderen niemand, noch uwe meerderen, noch uws gelijken, en minst van al uwe minderen, dit is zo waar dat er geen een bediende in uws Vaders huis is, die niet het hart open gaat, als zij van u spreekt; en ik weet dat uwe Moeder de beste bedienden heeft, die men ooit in een huishouden bijéén vondt. | |
[pagina 306]
| |
Oordeel des, lieve betje, of ik kan besluiten om u opteofferen aan eene kinderachtige ligtgeraaktheid die bij mij zeer zeker uit zwakheid ontstaat, of wilt gij, uit hoogmoed? 't is het zelfde; want hoogmoed is zwakheid van geest, men moge dat ploojen zo men wil: waare groote zielen zijn nimmer trotsch, ja zelfs - zij kunnen het niet zijn. Morgen neem ik de pen weêr op. | |
Ten vervolge.Ik las uw' brief daar nog eens bedaard over: ik zie dat indien ik er alles afreken, wat uw plaagzucht, en uw vernuft daar hebben bijgekrabbeld, gij nog al zulk een heel groot ongelijk niet hebt: het beeldjen van mij geschilderd gelijkt mij vrij wèl, de kleinen zij maar wat te bruin en het licht valt op de minst goede partijen wat heel sterk; sommige hoeken zijn wat te scherp getoetst, het bijwerk is wat al te overtollig, men kan zien, dat gij de Natuur wildet overtreffen, en dus in den smaak van uw geliefden hogard schilderdet. Hoe wel ik geen vreugd schep in u eene lijst van uwe gebreken voorteleezen, noch de gaaf noch de begeerte heb, om die in een belagchelijk licht te stellen, en zij ook, ik beken het, veel minder daartoe aanleiding geeven, dan de mijnen, zo wil ik u evenwel raaden om niet dikwijls op dee- | |
[pagina 307]
| |
zen toon aan haar te schrijven, die gij, voor den eersten keer een brief toezendt; want men moet u al zeer lief hebben, om dit te kunnen inschikken: zeg eens, lieve betje! hebt gij, toen gij dit alles zo uitflanste, eene zedelijke bedoeling gehad? hebt gij mijne verbetering, en des mijn geluk in 't oog gehouden? hebt gij uit liefde voor mij, of uit liefde voor uwe heerschende neiging gewerkt? zijt gij niet een weinig in uw schik geweest, een voorwerp gevonden te hebben, waaromtrent gij, zonder veel gevaars voor u, uw talent van iet belagchelijk voor te stellen, kondet oefenen? maar kom aan! laaten wij eens zien wat gij in mij zo zeer afkeurt en zo bespottelijk vindt: ik lach voor een jong mensch veel te weinig: maar is het niet eene erkende waarheid dat omstandigheden en opvoeding den mensch vormen? en dit heeft nog meer plaats in gewoonten en kleinigheden dan het wel is toetepassen op deugden en ondeugden: om dat de reden nooit weigert gebreken en ondeugden te helpen verzwakken, zo al niet geheel uitteroejen, en in derzelver plaats orde en deugd voordteplanten; maar het bijnaar beneden zig acht om zulke fouten te verbeteren, die aan mode, gebruikelijkheden, de regels eener goede houding enz, onderlinge overeenkomsten, landsgewoonten, of gebruiken in zekere huisgezinnen, hunnen oorsprong hebben: het geweten zegt wel dra aan ieder die niet geheel bedorven is, of gedachtenloos heenen leeft, gij zijt trotsch, gij zijt wellustig, heerszuchtig, gierig | |
[pagina 308]
| |
valsch enz: bezitten wij beginzels van Godsdienst, dan hooren wij dit met droefheid, en rusten niet voor wij het vaste voorneemen gevat hebben, om ons te verbeteren: maar ons geweten is niet zo teder, zo waakzaam, omtrent dingen die niet onmiddélijk tot zijne rechtbank behooren; het zegt ons zo terstond niet gij zijt slordig, gij zijt praatachtig; het toont ons niet in zijnen helderen spiegel, dat wij eene slechte houding of een sleependen, of hosklossenden gang; dat wij malle gebaarden en geklijke manieren hebben; wij gevoelen zijnen prikkel niet, als wij iet op eene gemaakt deftige wijze langzaam beveelen; ons hart klopt niet over het al te naauwkeurig spelden van een lint op een slaapmuts; wij kunnen klaagen over den benaauwden reuk eener kaars, wij kunnen, met één woord, mijn door u gemaakt afbeeldseltjen, al zeer naar bijkomen, zonder dat wij onzen innerlijken vrede verliezen: zwakke zenuwen die ons ligchaam maar geenzins onzen geest leiden. Indien de Rede en de Godsdienst zig daarmede bemoejen zullen, dan moeten zij dit aanzien, als zedelijke bedrijven, door de beginsels, waaruit zij ontstaan, en den invloed die zij hebben kunnen: wij moeten dan inzien dat wij, onze natuur te veel gekoesterd en verzwakt hebbende, ons onbekwaam maakten om aan onze bestemming te voldoen; dat wij in gevallen kunnen, en denkelijk zullen komen, waarin die overgroote fijnheid en aandoenlijkheid des gevoels, en der zin- | |
[pagina 309]
| |
tuigen ons zullen doen bezwijken, bij gebrek van moed en innerlijke kracht, en onze pligten of niet, of zeer gebrekkig vervullen: wij moeten eerst doorzien dat dit angstvallig letten op beuzelingen te veel wegneemt van onzen tijd, dien wij aan zaaken van groot belang moeten besteden: dan eerst acht onze rede het der moeite waardig, ons ter hulpe te komen: lees nu, wat ik echter ter mijner verschooninge heb intebrengen: vind gij die onvoldoende, zeg het mij vrij uit. Ik werd opgevoed door zeer ernstige ouders, en vroeg gewoon aan alle die kleine bezigheden, die het eigen werk der vrouwen zijn: des gewoon aan een meest al zettend leven, kreeg ik eene neiging tot rust en stilte: mijne Moeder wilde niet dat ik des voormiddags van den eenen winkel naar den anderen liep, om daar lint en gaas, en wat al meer, zelve te gaan koopen: zij ontbood eene der winkeljuffers van de braave, deugdzaame Juffrouw de bruin, die op 't Rokkin, over de Turfmarkt woonde, en bestelde dan zelve wat wij noodig hadden: ik wandelde nu en dan met mijn' Vader; want mijn broêr had nooit tijd, zijnde hij op een comptoir daar de jonge lieden schrikkelijk werken moesten: ik reed somwijlen eens met mijne Moeder; ik ging en drentelde zo veel door het huis als noodig was voor mijne bestuuring, en ging des zondags altoos tweemaal naar de kerk: gij begrijpt des wel betje-lief, dat zo eene levenswijs niet aanleidelijk is, om met uwe vlugheid | |
[pagina 310]
| |
meer te zweeven dan te gaan; dat ik, nog een meisjen zijnde, door de straaten niet kon loopen en draaven, zo als gij door uwe schoone effene laanen, en (om te lagchen is het,) dat ik nooit met mijn' broêr, zo als gij met den uwen, gelegengeid had, om ‘paardjen te speelen.’ Zie eens hoe veel verschooningen ik heb voor één eenig gebrek! ik zou een boek moeten schrijven indien ik omtrent de overigen alles bijbragt, dat mij zoude kunnen ontschuldigen: begrijp, dat ik, na mijner ouderen dood, met mijn' broêr, bij onzen oom en voogd moest inwoonen, en dat die oom voor een stijf strak door-eerlijk, eigen zelfs-Menist oud man bekend stond: hoe natuurlijk word nu alles in mij! nog één woord, (zie, lieve betje, ik moet nu maar alles afdoen,) over het lagchen: ik lach zeker niet zo veel als gij: uw lief fijn aangezicht en schoone groote oogen, zijn daar ook veel beter toe aangelegd: maar ik veroordeel het in 't geheel niet: ik geloof zelfs, dat lagchen de gezondheid bevordert en onderhoudt; maar is lagchen eene meer vrijwillige beweeging dan schrikken? het is misschien zo aanstekend als geeuwen, en zuchten: dit is zeker dat ik in al mijn leven zo veel niet gelagchen heb, dan bij en met u, en uw broêr: te meer beken ik zulks, om dat men bij u niet kan zeggen, tot het lagchen ‘gij zijt uitzinnig, en tot de vreugd, wat wil deeze?’ In uw ouders huis, en in uw bijzijn hoort men nooit dat zot, onbescheiden gegil, dat meer naar eene | |
[pagina 311]
| |
naare stuiptrekking dan naar vrolijkheid gelijkt: nooit bij voorbeeld vergeet ik, dat uw broêr ons iet op zijn droog grappigen trant verhaalde, en uw Vader zei: ‘piet het was zo niet, als gij het daar vertelt; maar zó was het:’ hij daar op vlug antwoordde; ‘ja maar Vader zo als ik het verhaal is het evenwel veel moojer.’ Voeg daar bij, dat jonge lieden die weinig verkeering houden, en niet dan ernstig bejaarde lieden zien, zelden gelegenheid hebben, om eens recht smaaklijk te lagchen: op het land lacht men veel meer dan in de stad, om dat daar alle onze spieren buigzaamer, vlugger en beweegbaarer zijn, vermids men nader aan de Natuur blijft: in zo een huislijk leven als het onze is alles zo doodeenzelvig, zo strikt geregeld, dat ons niets afleidt, en des gewent men zig aan het denken, zonder er veel aan te denken, en vooral niet uit deugd: buiten op het vrije land, in eenen schoonen hof, trekt alles onzen aandacht, wij zien alle dagen wat anders, wat nieuws; wij wachten, wij hoopen nu eens een fraaje roos te zien uitbotten, dan eens een schoone (niet uitgebroeide) vrucht te plukken; alles is daar voor ons van belang; regen, zonneschijn, de wind, het weêr, en wat niet al, dit alles opent, verwijdert den kring der vrolijke voldoende gewaarwordingen; geeft honderderleie verscheiden bezigheden; leidt aan tot gesprekken, verblijden het hart en helderen den geest op, de gezondheid wordt gesterkt en de innige krachten | |
[pagina 312]
| |
ontwikkelen zig in, en tot alle de werkzaamheden: wie zou droefgeestig zijn kunnen, in eenen schoonen lentemorgen? de zieke zelf glimlacht als dan; maar als gij die schoone heerlijke zon nooit zaagt, dan door de reten van uwe vensters, of op een droevige binnenplaats; niet zaagt schitteren, dan op de dakpannen; zo gij nooit een vrij ruim uitzicht haddet, op den schoonen starrenhemel; en de maan moest begluuren in een klein spinnekopstuintjen, daar niets dan wat palm groejen kan, (en ons in Amsteldam echter nog een uitvlugtjen geeft!) indien uw oog op niet vallen kon, dan op fraaie meubelen, die gij weldra niet meer gewaar zult worden; zo gij uit het geheele dierenvak niet een schepsel om u zaagt, dan een stemmige kat, en een gevangen opgeslooten canarivogeltjen, en uit dat der planten, niets bezat dan eenige uitgebroeide hyacinten; zo gij uitziende, altoos die zelfde huizen zaagt en de zelfde bezigheden, wat dunkt u, zoudt gij dan zo blijmoedig zijn kunnen? zo gij altoos leefdet in het gezelschap van een' oom, die tot niets in de wereld onbekwamer is, dan tot lagchen; en het zelfs schijnt te houden voor even onaangenaam, ‘als het gekraak van dorens onder eenen pot:’ kunt gij misschien mij toestaan, dat gij zelve met allen uwen voorraad van vrolijkheid, wel rasch het gebruik uwer lachspieren zoudt afleeren, die frissche blos van gezondheid geheel verliezen? dit alles was voor mij, zijnde minder blijmoedig, nog besmettelijker. | |
[pagina 313]
| |
Maar, zegt gij, waarom zit gij altijd in huis te koekeloeren? om dat mijn oom daar door dienst geschiedt: maar waarom voorziet gij u dan niet van eenige goede vriendinnen tot uw gezelschap, die wat levendiger en vrolijker zijn, dan gij zelve zijt? ik zal u daarop antwoorden: eerst, dat ik niet in de gelegenheid ben, om die te kennen; want ik ben wèl verzekerd dat er in zulk eene groote volkrijke stad, veele aangenaame jonge lieden zijn moeten, maar zij leeven in zo een geheel andere manier, en zij zijn zo vreemd van mij, dat er geen aankomen aan is: daar bij komt ook nog, dat mijn oom het met wèl zoude afneemen, indien zijn stil huis gemaakt werd tot een huis van vrolijke bijeenkomsten: hij zou er wel niet over grommen, maar hij zou er om zuchten: er zijn ook zo weinigen onder haar die altoos den rechten middenweg zoeken te houden; hier bij komt nog, dat ik door zeker voorval een weinig huiverig werd, om mij verder met eenigen intelaaten: zie hier het geval. Ik had dan gehoord dat zekere ongetrouwde juffrouw, zo bemind, en gezocht werd door onze aartige vrolijke meisjens, dat die somwijl om haar eerst te hebben omtrent zo veel gekijf en getwist maakten, als onze ouderwetse vrouwen, om een stijfster of schoonmaakster immer woorden wisselden: bij geval trof ik haar aan, ik was geheel gehoor, ik durfde geen woordjen inbrengen, om toch geen gezegde te verliezen; maar hoe stond ik verbaasd | |
[pagina 314]
| |
dat deeze niet meer jonge vrouw zeide: ik geloof waarlijk dat mijn eerste woord in den dag der opstanding zijn zal: ‘Wie van u allen geeft mij een snuifjen:’ dit verwekte zulk een geschater en zo veele toejuiching, dat zij het waagde er nog eene, (doch die was nog ligtvaardiger,) bij te voegen: ik had genoeg gehoord om te bevatten dat mijn smaak te vreemd was, om daar ooit eene vriendin te kunnen vinden: en ik behielp mij voortaan met een halfdouzijn jonge Juffrouwen, die mij, in zo verre, meer gelijken als zij afkeeriger zijn van soortgelijke snakerijen; want zo noemt men veele onbetamelijke gezegden! Over de gebreken deezer jonge lieden laat ik mij niet uit: zij zijn niet volmaakt maar zij zijn voor mij meer berekend; ik prijs haar daar wel niet over, doch ik duld die, en zo doen zij omtrent mij het zelfde. Wat nu betreft mijn beslissend spreeken: ik sta u toe, dat dit in onze jaaren een allerzotste fout is, maar ik bega die meer uit gewoonte dan opzettelijk, en zie zelve wel, dat die te vermijden mij ongemaklijk is, als men zo jong daar toe overhelde: bedenk ook betje-lief, dat gebrek van ommegang in de wereld ons zekere schuwheid, zekere naauwe omzichtigheid geeft: men ziet zo, dat men op een onbekenden grond wandelt, en zo geheel vreemd is met die lieden die daar zo luchtig en praatend onder elkander voordwandelen: nooit was ik nog de dupe van mijn vertrouwen, en dat | |
[pagina 315]
| |
alleen om dat ik nooit iemand aantrof die mij genoeg behaagde om mij daaraan te waagen; doch uit het geen ik u heb medegedeeld, een zeer gewigtig voorval betreffende, hebt gij moeten zien, dat ik niet bedekt van aart ben: wat de trekken van goed- of af- keuring op mijn gelaat betreft, gij doet mij waarlijk lagchen! ik zie wel waarop gij doelt! toen zekere adelijke Dame waarvan uw oord zo vol is, u bezocht, en zig op haare oude edele famille, (die zelfs ten stamvader had een bastaart van Prins willem den eersten,) en op de eeramten haars vaders zig zo veele zotte airs gaf, tekende mijn gelaat verwondering, als of ik iet geheel aan mij onbekends, onverwacht gezien had; toen gij al die zwetzerij zo aartig en geestig beantwoordet, tekende ik misnoegen, om dat al dit moois voor haar vernuftjen te verheven, en des onverstaanbaar was: vervolgends kwamen goedkeuring en vergenoegen in die trekken te voorschijn, en daaruit volgde dat stilzwijgen dat veel meer uitdrukt, dan ik in staat ben om u op de aangenaamste wijs te zeggen: in 't voorbij gaan: waar let gij al niet op! nooit had ik gedacht dat gij mij zo naauwkeurig waarnaamt! zeker, lieve betje, gij zijt een zonderling meisjen! Dus verre over mijne gebreken: alles wat het Menonite-geloof betreft sla ik over: ik zie te duidelijk dat gij het alleen schreeft om mij te kwellen, want een bolletjen als gij, kan geen behaagen hebben in het leezen eener ernstige | |
[pagina 316]
| |
uitlegging van geloofspunten waarmede gij uw hoofd niet breekt. Wat nu mijn Broêr betreft: hij, zo veel ik merken kan vordert niet veel in zijne vrijerij: voor zo verre ik Juffrouw wildschut ken, belijde ik u dat ik niet kan wenschen haare Schoonzuster te worden: en ik geloof niet u, ‘dat zij een heel ander man verdient:’ leg dat uit zo als ik uwe woorden heb uitgelegd: onbegrijpelijk is het voor mijn Oom en mij, dat een jacob van veen, uit alle jonge Juffrouwen, hem meer of min bekend, juist eene uitzoekt die een geheel ander man verdient: ik heb de partij gekozen om te zwijgen; want men zou eerder Amsteldam van haare paalen ligten, dan dat jongetjen, als het ééns iet wèl begreepen heeft, zijne gedachten doen veranderen. De liefde moet eene wonderlijke zaak zijn! ik zie dat mijn Broeder geheel en al als omgekeerd schijnt: een reis naar Parijs zou geen grooter herschepping in zijn persoon, houding, gewaad, toon zijner spraak, enz. hebben kunnen veroorzaaken: hij is niet meer dat stijf, al te net, al te zindelijk, al te bedremmeld, jong menist-Heertjen; hij is geheel en al omgekeerd, zeg ik u, en zo zijne denkwijze daar niet bij lijdt, zal hij, (zo als de wereld nu toch is,) daar niets bij verlooren hebben; doch ik ken hem te wèl, om te gelooven dat hij iet van zijne innerlijke waarde verruilt heeft tegen zulke bagatellen die voor 't grootsle gedeelte den man van de mode uitmaaken: had | |
[pagina 317]
| |
hij mijne oogen, hij koos eene andere vrouw. Zie daar eene langen brief; om die nu voorders nog uittebreiden met stads of staats nieuwtjens, daaromtrent verzoek ik verschooning: ik heb de gaaf niet, lieve betje! om een beuzeling aartig te vertellen, en gij neemt zeker geen belang er in, of Mevrouw Z... in een klein huisjen op de Roozengraft, dan of Juffrouw C... in haar kostelijk huis op den Amstel, Engelschen laat woonen: of Juffrouw T... alle haare braave bedienden heeft afgedankt, wijl zij voortaan Mevrouw wil heeten, en deeze domme menschen op dit stuk schandelijk vergeetachtig zijn? evenwel, kent gij uw Ooms boekhouder? men zegt dat die een zoon heeft en dat hem de Poëzij of de Philosophie - daar wil ik af zijn, in 't hoofd geslaagen is: zeg eens betje, maakt gij ook niet wel bij hooi en bij gras een vers? mij dunkt gij hebt zo iet poëtisch in den opslag uwer oogen: en Muziek en Dichtkunst voegen zo wel bij elkander, als Dicht- en Schilderkunst: zij eischen, hoor ik, een' levendigen geest, een helder oordeel, een schat van kundigheden, en zekere losheid aan alles wat kleinder geesten, zo slaafsch gevangen houdt: pas op dat gij er niet bij vaart als de arme sukkel de groot: men kan met japik zo niet eens praaten, anders zou ik wel meer door hem hooren, want de jongeling komt ook veel bij uw Oom aan huis: ei lieve zeg aan Mevrouw stamhorst, dat ik wensch gij haar de gelegenheid zult geeven om u dikwijls over uw schrijven aan mij te be- | |
[pagina 318]
| |
kijven; want uwe brieven zijn voor mij aller nuttigst en maaken goed bloed door mij hunne vrolijkheid medetedeelen - ik omhels u, en blijf
Uwe liefhebbende Vriendin,
maria van veen. |
|