Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 297]
| |
mijnheer!Nooit had ik meer een' brief van u verwacht: het zoude mij weinig betaamen u daar op eenig antwoord te schrijven, indien de zwakheid van mijn hart mij hiertoe had doen besluiten: doch daarmede zult gij u niet kunnen vleien, zo dra gij dit antwoord gelezen hebt. Denk niet dat ik u eenige verwijtingen doen zal: uwe overwinning viel u te gemaklijk! mijn eigen al te gevoelig hart, deelde te zeer in mijnen schuld: mijne jeugd, mijne onnozelheid, ja, durf ik zeggen mijne eerlijke beginzels zelfs, maakten mij, naauwlijks zestien jaar en ouderloos zijnde, ten slagtoffer uwer snoode verleiding! welk eene laagheid in een' man! alle zijne konstenaarijen te besteden om een kind, (meer was ik niet) van den weg der deugd afteleiden! verblind door uwe schijnschoone hoedanigheden; door uwe eeden en beloften weggesleept, door uw fraaje gestalte en bekoorelijken geest, voorzag ik niet wat mijn lot zijn zoude. | |
[pagina 298]
| |
O van arkel gij weet dat ik onnozel was vóór gij mij verleidet! gij weet (en indien gij eenig menschlijk gevoel haddet, hoe zou u dit treffen!) gij weet, dat ik u beminde, dat mijn eenig doel was u gelukkig te maaken: dan, ik doorzag niet dat uw geluk de bron van mijn allergrootste ongeluk zijn zoude... maar genoeg daarvan: nooit zult gij weeten hoe veele traanen mij mijne dwaasheid gekost hebbe: in een verstrikt, bedwelmd oogenblik vergat ik alles wat ik mij zelve schuldig was; overgebragt in het genot van voor mij geheel onbekende aandoeningen, vergat ik de geheele wereld, mij zelve - alles behalven u, die ik zo zeer voor mijn uitverkooren vriend, als oprechten minnaar hield: ik dacht niet, ik kon niet denken; het heden, het alles vervullend heden hield mijn verbijsterden geest geheel in verrukking: ik, van arkel, ik beminde u, want ik geloofde, dwaas meisje! dat gij mij ook bemindet; dat gij mijne liefde niet alleen verschoonbaar, maar zelfs verdienstelijk maaktet: zeer kort duurde deeze begocheling, alle mijne vooringenomenheid, alle mijne liefde was niet in staat om mij te misleiden omtrent dat groote punt - uwe eerlijkheid, uwe liefde! hoe vernederd was ik in mijne eigen oogen zo dra de bezwijmeling der onbekende drift mij gelegenheid gaf om het oog op mij zelve te vestigen! ik gevoelde dat ik voor zedeloosheid niet gevormd was, maar ik gevoelde ook dat ik u beminde, en mijne rede streed lang vergeefsch met mijn ver- | |
[pagina 299]
| |
dwaald hart: geduurig zag ik u zo als gij waart, toen gij onder den schijn van vriendschap, van belangneming in mij, mij leerdet kennen: zo als gij waart toen gij mij mijn hart ontstal, en mij... ach welk een herdenking! gij verliet mij weldra, ziende dat ik niet te bewegen was, om langer dus schuldig met u te verkeeren: ik stortte, afgemat door allerleie angsten, kwellingen en verteerd door droefheid, in eene doodlijke krankte; deeze week eindelijk, maar ik had, hoe veel ook geleden hebbende, mijne rede leeren gehoorzaamen, en mijn hart geraakte in rust. Nu was de Haag voor mij ondraagelijk: ik las in ieders oog beschuldiging; alles scheen mij te verwijten hoe slecht ik het voorbeeld mijner moeder, mij zo vroeg door den dood ontrukt, had opgevolgd: ik duchtte ook nog altoos voor uwe aanslagen, en schrikte op het denkbeeld van u eens ergens te zullen ontmoeten; van uwe snoode Zuster ten spot te zullen strekken; want hoe slecht gij u omtrent mij ook gedroegt, ik ben wel gerust dat zij het haare ten mijnen val heeft toegebragt: zonder vrienden, en schaarsch van middelen bedeeld, was mijn toestand onbeschrijvelijk treurig: doch de Voorzienigheid verliet mij niet, zij had mijn oprecht berouw aangenomen, en mijne jeugd met medelijden beschouwd: eene verre bloedvriendin mijner moeder, kwam om het afdoen van een proces in den Haag; zij herinnerde zig mijner moeder; hoorende dat die overleden was, en een | |
[pagina 300]
| |
eenig kind had nagelaten, zocht zij mij op; die braave vrouw vond mij in bekrompene omstandigheden en door ziekte geheel uitgeput: dit roerde haar edel hart, zij stelde mij voor om met haar naar buiten te vertrekken, en beloofde aan mijne onvriendelijke voogden voor mij te zorgen als voor het kind eener vrouwe, met wie zij de eerste dagen haarer jeugd alleraangenaamst had doorgebragt: weldra vond ik in mijne beschermster mijne vriendin: mijn hart had de behoefte om zig uittestorten; ik kon aan zo eene deugdzaame verstandige vrouw mijne dwaasheid, die ik met het oprechtst berouw betreurde, aanbetrouwen; ik wilde haar niet misleiden; zij moest mij kennen, zo als ik ben: maar genoeg wat mij betreft, al ware het ook dat uwe ondertekening welmenend mogt zijn. Op uw zo bespottelijke als ondeugende voorstel ling verwaardig ik mij niet te antwoorden: ik zeg alleen, dat indien gij onderscheid wist te maaken, tusschen een door list verstrikte deugd, en een verharde zedeloosheid, dan nog zoudt gij mij, hoe dartel en ongevoelig gij zijt, nooit op zulk een trant hebben kunnen schrijven: ik veracht u uit grond van mijn ziel, en zoude om mijn leven te winnen u nooit weêr zien willen: wees op uwe hoede, ik zal niet rusten voor ik het onschuldig meisjen heb opgespoord, 't welk gij ten val gaat brengen, ten minsten zo ongelukkig maaken, als eene kiesche vrouw met een ligtmis van uw trant zijn moet: zo mij dit echter mislukte, 't zij door haare | |
[pagina 301]
| |
vooringenomenheid, 't zij door uwe listen, bid ik u, om die achting die gij betuigt voor mij te hebben, bedrijf deeze boosheid niet! gij zijt omtrent de vrouwen zulk een bedorven schepzel dat ik huiver als ik denk aan welk een lot uwe vrouw zal bloot gesteld worden; doch wat vermogen traanen en gebeden op uw verhard gemoed, als gij eens vast voornaamt uw' wil te doen! Ik zoude mij den staat van eene eerlijke afhangelijkheid niet schaamen, hoewel ik de eenigste in mijne famille zijn zoude, die daartoe afgedaald is; doch dit is nu zo niet: mijne weldoenster die mij bemint als haar eigene dochter, en voor wie ik alle gevoelens van eerbied, liefde en dankbaarheid koester, heeft mij een aangenaamer lot toegeschikt; en mijn leven zou hoogst gelukkig zijn, konde ik vergeten, hoe verre ik eens van den weg der deugd...... der deugd? neen! - der betamelijkheid ben afgedwaald - geene brieven van u zal ik ooit meer ontvangen, en indien dit onvermijdelijk zij, (want wat weet gij niet uittevinden!) zij zullen nooit gelezen worden door
J. *** |
|