Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |
waarde vriendin!Ik kan u, zonder de minste vergrooting, zeggen, dat ik nooit een' brief ontving die mij zo aangenaam was, noch die mij zo veel deelneeming voor de schrijfster inboezemde: uw stijl, uwe denkwijze, uwe manier van verhaalen, alles behaagt mij even zeer; maar uwe edele gevoelens, zo ongemaakt daar door heen verspreid, hebben mijne vriendschap voor u zeer doen toeneemen. Hoe weinig, mijne geliefde vriendin! heb ik u gekend! hoe weinig kennen zij u, die zig het recht aanmatigen om u te beoordeelen, ik mag wel zeggen, te veroordeelen! nooit heeft men u veel verstand, veele kundigheden, en veele onderscheidene talenten willen noch durven betwisten: dit was te wèl bekend; want hoe jong gij nog zijt, moest echter ieder verstandig man toestaan, dat gij niet veelen, over 't geheel genomen, uws gelijken had: maar hoe zijt gij van den anderen kant verongelijkt! hoe veele gebreken, hoe veele onvoegzaamheden schreef men u toe, die gij niet bezat, | |
[pagina 290]
| |
noch bedreeft; ja die volstrekt tegen uw character strijden. Zo men billijk had willen zijn, en evenwel over u praaten, had men dan niet behooren te zeggen: de jonge Juffrouw hofman heeft te veel geest en aangenaame gaven; is te fraai, is te jong, is te inneemend, om niet overal bekend en gezocht te worden; zij verkeert met lieden meest allen boven haar in de maatschappij; zij wordt overal gezien, in het gezelschap van deeze haare welwillende vrienden: is dat wonder? neen! het is, integendeel, zeer natuurlijk, dat braave, en niet geheel zelf domme rijken, een meisjen als Juffrouw hofman onderscheiden, en deel geeven in alle zulke bijeenkomsten, die zij, door talenten als dáár vereischt worden, versiert, en dus het algemeen genoegen helpt uitbreiden? zoude ook eene eenige dochter van welgezeten lieden, zo verbaasd veel verzuimen indien zij veele uuren, ja zelfs dagen in het gezelschap van fatsoenlijke lieden sleet? hebben niet haare ouders zelve haar een opvoeding gegeven volkomen geschikt voor eenen aanzienlijker' kring dan hun huislijk leven omvat? Zo, of zo omtrent dunkt mij dat men over u had behooren te spreken: maar daar vindt de bedilzucht in 't geheel haar belang niet bij; en bedilzucht speelt zulk eenen grooten rol in het burgerlijke leven, als de ondeugd op de aanzienlijkste tooneelen der wereld: gelukkig, mijne vriendin! dat uwe eigene blijmoedigheid, en gezond oor- | |
[pagina 291]
| |
deel u altoos verheven hebben boven zulke laaghartige berispingen; dat zij u niet van uwen eigen weg gebragt hebben! Veel sprak men in ons huis over u; meestal ongunstig; zonder een eenige, eene enkele, bepaalde beschuldiging: gij werd overal gezien, gij waart overal, gij liept met allerleie jonge Heeren! gij waart te wèl gekleed, gij waart veel te luchtig, te los, enz, enz. Mijn moeder en ik namen dit alles op voor het geen het is - voor babbelarijen, die niets ten uwen nadeele betuigden: ik voor mij vond echter iet duister daarin dat gij met zo veele middelen die u den tijd in uw huis aangenaam moesten doen slijten, zo verbaasd veel uithuizig waart; maar ik dacht nooit dat de bron daarvan voor u zo ongevallig was; ik leidde dit veel meer af uit die meêgaandheid welke u, nog een jong meisjen zijnde, zo eigen was: dikwijls wenschte ik u te ontmoeten, want, zo als ik in mijnen eersten brief aan u gezegd heb, ik dacht veel aan u: ‘Waarlijk,’ zeide mijne moeder, (toen gij ons een bezoek gegeven had,) ‘men moet Juffrouw hofman maar zien, om niets ongunstigs van haar te kunnen geloven; en ik zou haar nooit uit de beschrijving die wij van haar gekregen hebben, hebben gekend:’ ik ben niet gewoon met mijne moeder in denken te verschillen: ik heb haar ook uwen brief geheel en al medegedeeld, zonder u daartoe de vrijheid verzocht te hebben; mij dunkt ik was | |
[pagina 292]
| |
u dit recht schuldig! mijne moeder was over dien brief zo voldaan, dat ik het voor u niet verzwijgen kan; voor u, die wel weet, dat mijne moeder zo stil, zo onopgemerkt als zij ook het leven doorgaat, geene dagelijksche vrouw is; dat zij niet alleen veel verstand heeft, maar ook eenen gevestigden smaak voor alles wat wèl gezegd, wèl geschreven, wèl uitgevoerd, en wèl gedaan wordt: ach, mijne vriendin! hoe verbaasd ongelijk is in deezen ons beider lot, zijn onzer beider omstandigheden! ik ben het wel in zo verre met u eens, dat jonge kinderen wasch zijn in de handen hunner bestuurderen, en dat de opvoeding ons onze eerste richting geeft: maar dewijl mijne ouders, (want mijn vader heeft zijn deel wel degelijk in mijne opvoeding gehad;) nooit in mij die uitneemende geschiktheden, of, wilt gij, aangeborene talenten bespeurden, hebben zij dies te zorgvuldiger mijn oordeel aangekweekt, mijn verstand door het leezen van de best geschreven boeken versterkt en uitgebreid, doch mij niet in staat willen stellen om u in die begaafdheden te doen evennaarten, die ik niet kan verkrijgen; bij voorbeeld, in de muziek, en het tekenen, hebben zij mij laaten onderwijzen om dat ik mij zelve in een ledig uur aangenaam konde bezighouden: maar van u heeft men willen maaken, het geen gij worden kondet en moest: zonder, zo als gij zeer wèl aanmerkt, te voorzien waarop dit moest uitkomen: dit is evenwel geenzins u te wijten; doch gij hebt u met zo veel | |
[pagina 293]
| |
billijkheid daaromtrent - mag ik het zeggen, - verdedigd, dat ik hier van afscheide, u verzekerende dat ik juist denk als gij. Hoe onaangenaam kan voor ons het huislijk leven zijn, terwijl men in het oog van allen die daar van niets weeten, gelukkig is! kom, mijne vriendin! doe aan den eenen kant alles wat gij kunt om uwe ouders te believen; ga minder uit, en zo gij hier toe het besluit neemt, zult gij meerder tijds voor u zelve hebben en beiden meer genoegen geeven: gij weet reeds, bij eigen ondervinding, dat het genoegen 't welk men, (als men uw verstand bezit,) in alle die aanzienlijke en woelige vermaaken, en bijeenkomsten vindt, weinig beduidt: uw lot kan, met goedkeuring uwer ouders, eens op de aangenaamste wijze veranderen; en, hoe dit zij, uw hart is te pligtmaatig om niet, zo veel u doenlijk is, hen te gemoet te komen. Nu ga ik over tot het ander gedeelte van uwen brief: ik betuig u ernstig dat ik, zo eene jonge Juffrouw wildschut mij dermaate had aangezocht en onderscheiden als zij u onderscheiden en gezocht heeft, juist zo over haar zoude gedacht hebben, ten mijnen, als gij gedacht hebt ten uwen eigene opzichte. ‘Het kan ook,’ zegt gij, ‘zeer wel zijn dat ik de geschiktheid niet had om haar nuttig te zijn:’ gij voegt er bij: ‘en dat zij mij alleen van mijne luchthartigste zijde konde beoordeelen:’ uw goed vriendlijk hart heeft u deeze ontschuldi- | |
[pagina 294]
| |
ging van haar doen vinden: ik bemin, ik agt er u ook om; maar zo keetje wildschut iet meer dan een beuzelaarstertjen geweest ware, doodlijk met haaren tijd verlegen, en nergens aan gehecht, zoude zij dan niet bemerkt hebben dat gij alle geschiktheid zocht om haar nuttig te zijn? zou zij niet gezien hebben dat uw verstand niets leed door uwe vrolijkheid, en dat gij die zo veele aangenaame en schoone talenten in eene groote volkomenheid, (voor uwe jaaren) reeds bezat, zeker iet meer zijn moest dan een lagchend, schertzend, geheel levendig jong meisjen! o zo zij haar voordeel had weeten te doen met uw gezelschap; niemand zou misschien zo nuttig voor haar hebben kunnen worden: hoe veel had zij van u kunnen leeren! hoe behulpzaam had gij haar in alles wat goed, wat aangenaam is, kunnen zijn! ik zeg dit niet ten haaren verwijte; ik zie hier alweêr de natuurlijke gevolgen haarer opvoeding, en indien zij, gelijk ik schijn te mogen onderstellen, een natuurlijk beginzel heeft tot traagheid, en eene zucht tot lastigheid en werkeloosheid, en gevolglijk aanziet tegen alles wat eenige inspanning, of moeite kost, moet dit in haare omstandigheden, zo krachtig voorbereid door haare opvoeding, en zo zeer begunstigd door dien onuitoogbaaren schakel van wilde en den geest in verwarring brengende vermaaken, noodzaaklijk deeze uitwerkzels hebben: ja zelf haar gebrek aan driften heeft er veel toe gedaan: want ik beschouw de driften nu eens voor | |
[pagina 295]
| |
niets anders dan voor zeer levendige aandoeningen der ziele, die niet in haar eigen aart misdadig zijn; maar of tot groote deugden verhoogd, of tot ondeugden verleid kunnen worden, en in dien zin kan men met waarheid zeggen, dat driftlooze menschen dom en onbekwaam zijn om ooit iet, wat ook, uittewerken: daar nu evenwel deugd, vooral in het midden der wereld, en in het jeugdige leven een strijd is, zullen zulke menschen wel juist niet veel geruchtmaakend kwaad uitvoeren; doch zij zullen ook in het rijk der deugd geene vorderingen altoos maaken. Met dit alles bedrieg ik mij geweldig, indien keetje, zo zij in goede handen gevallen ware, niet meer verstand, meer bedachtzaamheid zoude aan den dag leggen dan veelen ook maar vermoeden; en wij moeten haar niet loslaaten; zij is goedaartig, zij heeft veele beminnelijke eigenschappen, en die allen zijn van haar eigen maakzel, iet dat veel afdoet. Ik beken dat de Heer van arkel alles bezit wat zo een meisjen moet verblinden; hij is onbetwistbaar een zeer schoon, wellevend, wèl bespraakt man; en heeft iet fatsoenlijks, dat hij zig ook daardoor met voordeel onderscheidt van hun die misschien niet beter zijn dan zij zelven: waak voor haar, en schrijf mij alles wat haar betreft: hoe jammer zoude het zijn dat zo een onnozel meisjen ten prooie der ondeugd, van den list, en der eigenbaat viel! | |
[pagina 296]
| |
De overkomst zijner zuster is voor mij ook zeer bedenkelijk: evenwel alles is duister om dat ik niet over die zuster kan oordeelen: indien zij hem gelijkt in meer dan één opzicht, verwacht ik daar niets goed van: hoe dit zij, gij zult haar weldra uitvinden; zij zal misschien omtrent u niet geheel zorgvuldig op haare hoede zijn. Maar welk een ondeugende vrouw zal zij echter weezen indien zij zig laat gebruiken om een jong, onkundig, onschuldig meisjen in de magt te brengen van een slecht man, die haar, keetje, niet bemint, en alleen loert op haaren rijkdom: hoe verre moet zo eene vrouw zijn afgeweken van alle beginzels van eer, en redelijkheid! niets bedroeft mij ook ooit zo zeer dan te zien dat onschuld, en, wilt gij, onbedachtheid, het speeltuig worde van looze fielen en nog slechter vrouwen! wie kan van eene Juffrouw wildschut vergen dat zij, nog zo jong, en zo onkundig aan listen, en bedrog, zig bewaare voor die strikken welke door schoonprijzende bedriegers voor haar behendig gespannen worden? Voor ditmaal schrijf ik niet langer voord: ons buitenhuis is nog niet geheel in orde, en daarbij mijne moeder heeft door haare zwakke gezondheid mijne hulp in alles noodig: beide mijne ouders groeten u, en ik noem mij met zo veel hoogachting als genegenheid
Uwe waare vriendin
s. sadelaar. |
|