Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 260]
| |
hoogstgeachte teder geliefde vriendin!Mijn hart wil volstrekt dat mijne pen, u, hoewel ik u voor de eerstemaal schrijve, dus noeme; en dewijl gij onze vriendschap wel wilt vernieuwen, zie ik niets onredelijks in deezen wil: ik heb u op uw woord gevat, ziet gij! en dat, vermits ik nog al min of meer vrees, of gij, die mij denk ik alleen kent van mijnen minst aanbeveelbaaren kant, mogt terug gaan; vooral indien eenige bemoeiallen de kuur in het hoofd kregen en, met een voorkomen van belang in u, mogten vraagen: ‘of naatje hofman wel de vriendin zijn moest van saartje sadelaar?’ dit zal nu zo gemaklijk niet gaan, ziet gij! en hume kan niet met meerder drift uitroepen: ‘Ik houde u, s.s. rousseau!’ als ik in mij zelf zeg: ‘Ik houde u, saartje sadelaar!’ ja, ja ik noem u tedergeliefde vriendin, en ik weet niet of de sentimenteelste vriendin wel een rijker, waardiger naam zoude kunnen uitdenken dan deeze: evenwel ik ben niet in 't allerminste sentimenteel, daar kunt | |
[pagina 261]
| |
gij zo gerust op zijn, als gij zijn kunt op mijne oprechtheid, eene hoedanigheid die gij u nog wel kunt herinneren, dat mij zo natuurlijk is als mijn zucht om aangenaam te leeven: nu, daar afgestapt zijnde, zal ik mijn hart maar vrij en onbelemmerd laaten voordpraaten: o kind dat gebeurt zo zelden; en waarom? wel om dat de gelegenheid daartoe zo te hooi en te gras voorkomt: gij zult alles weeten; en hoe weinig gij daar aan ook hebbe, zal ik u evenwel daar nu eens verslag van doen: ééne conditie: gij moet niet zuinig zien om een hand vol letters meer of min; maak u evenwel gereed om mij eenige menuten aantehooren: zie kind, gij hebt Buiten niet heel veel te doen, en het leezen van een' brief, of een' courant, maakt somwijlen geene onaangenaame afleiding van de stille eenzelvige bezigheden die het Buitenleven ons aanbieden, wanneer men waarlijk de stad niet medesleept, zo als doorgaands de manier is: wel dan! ik zeide u, is 't niet zo? dat ik niet in het minste sentimenteel ben: dit zoudt gij misschien vermoedt hebben, van een wezen dat nu en dan wel eens een klein muzijkstukjen componeert, en er de woorden bijmaakt: doch geloof mij, 't is zo niet; en, nog meer! ik houde niet van sentimenteele vriendinnen: de reden daar van zal ik (zo ik het niet vergeet) u ook al verhaalen: ik moest daar maar mede beginnen dunkt mij. Weet dan, mijn kind, dat ik alle mijne zedelijke en alle mijne natuurlijke krachten brood no- | |
[pagina 262]
| |
dig heb, zal ik het levensreisjen tamelijk goed doorkomen; en daarom zoude ik eene sobere verpligting hebben aan zulken die uit innerlijke ziellenliefde voor mij, die krachten poogden te ontzenuwen, enz., nu, daarbij komt ook nog dat mijne oogen; mijne, zeggen een halfdouzijn snoeshaanen, schoone oogen, mij veel te dierbaar zijn, om die bij alle wisjewasjes te doen overvloejen, en dat ik om toch beklaagd te worden, zulke kinderen zoude navolgen, die ter bereiking van dit zelfde oogmerk, als zij niet genoeg over een stoot of duw beklaagd worden, het op een krijten zetten. Om recht aangenaam te kunnen weezen, moet het weldaadig, medelijdend, hulplievend hart de bron zijn, en geenzins een verhoeteld, zwak, verslapt zenuwstelzel: traanen die uit het hart opwazemen zijn dierbaare blijken van menschlijkheid; maar die welke een ander beweegrad hebben beduiden niets; zij hebben geene waardij - zeg dat ik het je gezegd heb, plagt onze naaivrouw te zeggen; en de goede eerbaare oude vrijster had alle reden ter wereld, om te gelooven, dat cassandra en zij, met opzicht der voorzegging, het zelfde lot getrokken hadden. Ik was op het leezen van uwen brief blijde, zo al niet tot opspringens, immers tot dartelheid toe; en toen ik las dat gij mij uwe vriendschap aanbood, wel kind, gij bragt mij in de verzoeking om mij het air te geeven van eene Duitsche Marquisin, die | |
[pagina 263]
| |
met den tijtel van Genadige vrouw, door een paar douzijn arme geruïneerde boeren naar 't hoofd gegooid wordt; of wilt gij, om wat meer vaderlandsch te spreeken, als een piepjong getrouwd nufjen dat zig voor de eerste keer Mevrouw hoort noemen, wijl haar Heer en hoofd een Schepensplaats zal beslaan: ja ik was zo verheugd, kort gezegd, ik was geheel stilzwijgendheid, want mijn dartelheid ontstond alleen op den ontvangst uws lieven briefs: en, saartje wat was ik in mijn tuin, toen ik bemerkte dat Madame la Raison, geen oog vol tegen mijne vreugd had intebrengen: dit besloot ik ten minsten, want zij is vrij genoeg met mij, om mij zeer koeltjes te zeggen zo als zij 't meent: nu, dat past eene zo staatige matrone die ons overtuigd heeft dat zij ons geluk behartigt. Ik mag immers aan eene vriendin als gij zijt wel, (want dat is noodzaakelijk, indien gij mij zult kunnen beoordeelen,) een paar woorden over mijne ouders onder de roos inluisteren? ongetwijfeld! ik waag niets, en wat zou mij dan weêrhouden, daar het moet dienen om u, zo als ik zeg, in staat te stellen om mij wèl, dat is, juist, te beoordeelen? Ik geloof niet dat er een paar beter, deugdzaamer, eenvoudiger menschen in de geheele bewoonde wereld kunnen aanwezig zijn, dan mijne geliefde ouders; zij hebben echter alleen die natuurlijke talenten die zij bezaten, ontwikkeld, welke | |
[pagina 264]
| |
in hun beroep en stand noodzaakelijk zijn, zulke die den koopman en de braave huismoeder vormen: alle de overige liggen of nog in hunne bekleedzels wel diep ingewikkeld, of zijn misschien door zorg, en bezigheden geheel in hunne kleinste kiemtjens verstikt: maar deeze zelfde ouders onderscheiden zig van veelen, hen voor 't overige gelijk, daar in, dat zij de ambitie hadden om hunne eenige dochter, waar van veelen hunner buuren en bekenden voorgaven, dat zij veel verstand en geest, en zo al voord, bezat, meer op te laaten voeden als een' zoon, dan wel als eene dochter in hunnen stand: ik had, zo als verre de meeste kinderen, een grooten trek in leezen; ook op deeze mijne nieuwsgierigheid, want meer was het niet, was men niet weinig grootsch, en men gaf mij, onze middelen en staat in de wereld in acht genomen zijnde, daar toe veel te veel gelegenheid, ik kreeg er een hebbelijkheid toe; en dewijl niemand die lust bestuurde, las ik alles wat ik maar grijpen en vangen kon: gelukkig, waarlijk! dat ik geen' zin had in slechte boeken, ook als mij die bij geval in handen vielen; dit is zeker waar, saartje, en het is maar gelukkig: veelen die aan ons huis kwamen waren slim, of gek genoeg, om mijn' vader toetestaan dat ik een wonder van een meisjen was: eenigen handelden wel ter goeder trouw, maar echter met even weinig oordeel; want nu stonden alle hunne boeken aan mijne bevelen, en somwijlen vereerde men mij zulke boe- | |
[pagina 265]
| |
ken, wier kostbaarheid oorzaak was dat ik die niet konde bekomen: daar bedankte ik dan wel eens voor met een' brief, of met een zoet versjen; dit maakte mij al meer in mijn kleine wereld bekend; men prees de schoone letters; de zuiverheid van taal, en zeide dat er van zo een meisjen iet zoude te maaken zijn, indien zij in goede handen viel: dit indien, ziet gij, is nog al zo iet? dit bekend worden had tweeërlei uitwerkzels voor mij; eerst, dat de bijeenkomsten met mijne buurtjens en speelnoodjens mij laf en verveelend voorkwamen: ik kon, (dat was het maar kind,) ik kon mij in de kamer niet langer dan een halfuur, zie dat was het uiterste, bezighouden, met praaten, over Haarlemsche potjens om stoelen te wrijven; over een kous, over een brussels kantjen, een inzoet hondjen van een lintjen, al nam ik er zelf een el gaas en blonde bij te baat: ik kon in 't geheel niet meê snappen over meiden en schoonmaaksters: met de eersten leefde ik in eenen diepen vrede, en met de overigen bemoeide ik mij zo weinig dat het geen noemens waard was: het gezelschap der mannen smaakte mij des, in vergelijking, veel meerder; al praatten die dan ook alleen over negotie, over staatszaaken, ja zelfs over den oorlog: dit bragt mij des natuurlijk meer bij mijns vaders dan bij mijns moeders goede vrienden in gezelschap: het tweede uitwerkzel was dit: vermids ik meer aangekweekte talenten en verkregene kundigheid bezat, dat ik ook veel meer smaaks vond in oefeningen | |
[pagina 266]
| |
van den geest, dan wel in vrouwlijke bezigheden: niet dat ik kleine gedachten had van mijne sexe, of haare bezigheden beneden mij zoude gesteld hebben; integendeel! ik wilde geheel en al vrouw blijven: ja zelfs in mijne kleding en in mijne uitspanningen: gij weet nog wel, saartje, dat ik vrij handig en naarstig was, en dat indien gij, goed, lief schepzel! meermaals mijn taak afmaaktet, zulks alleen ontstond om dat ik de zelfde behoefte had tot leezen, tot muziceeren, tot tekenen enz., als een oude pijlaarbijtster tot lasteren en verdoemen van alle mooje lieve jonge vrouwen en meisjens: meer kan ik daar niet van zeggen: maar aan wie heb ik deeze (men zegge wat men wil,) onnatuurlijke behoefte te wijten? Deeze smaak, deeze talenten hebben mij, 't is waar eenigen roem, eenige oplettendheid en onderscheiding bij de andere sexe verworven; maar in mijn huis veele, en gestadige verdrietelijkheden veroorzaakt: mijne lieve moeder wil nu volstrekt dat ik alles doe waarvan men mij nooit ernstig sprak, en men verbiedt mij alles wat men, uit eigen glorie aangezet, mij heeft doen leeren; kort gezegd, men wil nu maajen dat men niet gezaaid heeft. Toen ik veertien jaar was, verhaalde men, ieder die het hooren wilde, al deed het verhaal de beleefde toehoorders ook geeuwen van verveeling, dat nam men zo nauw niet, welke boeken hunne dochter las; en welk eene ongelooflijke memorie | |
[pagina 267]
| |
zij had; en hoe kostelijk ik schreef; en hoe aartig ik een landschapjen tekende; en hoe allerliefst ik begon te zingen; en in hoe weinig tijds ik eene allemande had leeren dansen; en welke mooje verzen ik maakte; en hoe fraai een brief ik kon schrijven, enz. enz. (de enz. verdubbeld.) Beeft, en schrikt gij mijne saartje nu niet voor mij? was ik niet in (doods) gevaar om de zotste en belagchelijkste pedantste wijsneus te worden die ooit verstandige lieden ter bespotting was? beken het maar rechtuit: zeg ja, en driewerf ja: maar gelukkig was dit zo niet; en dit kwam bij mij veel meer uit vrolijke luchthartigheid, uit eene groote maate van gezondheid en levensgeesten voord, dan wel uit te vernuftige overtuiging, dat ik nog niets was en misschien nooit iet zoude worden, dan misschien eene zeer dagelijksche rijmster, en broddelaarster in de fraaje kunsten: hier bij kwam ook, gelukkig, ter mijner hulpe eene natuurlijke grootschheid die mij geduurig verder, verder wees. En nu, nu ik eenig nut zoude kunnen ontvangen uit mijne oefeningen van den geest; nu, nu mijn smaak zo vast gegrond en gegroeid is als de zwaarste eikenboom in het Seister-bosch, of de liefde voor het vaderland in den boezem eens vrijgeborenen en vrijgeblevenen mensch; nu bestraft men mij juist over het geene waar toe men mij met alle kracht gedreeven heeft! nu ben ik een papier-bekladster, een juffertjen dat alle man, (haar | |
[pagina 268]
| |
ouders zelfs) te wijs is; nu was het veel beterdat ik onderkoufen en slaapmutzen voor mijn' vader breidde; de keuken bezorgde; de wasch aan een kant deed; (alle bezigheden waaraan ik voor twee jaar nog geen hand of vinger slaan mogt,) dan dat ik mij met alle die wisjewasjens van leezen schrijven, enz., ophieldt: nu begint men mij te vraagen waar van ik, als mijne ouders dood zijn, leeven zal? of ik denk dat zij mij schatten zullen nalaatèn? nu beklaagt men den man die mij neemen zal, hoe wel ik u betuig, dat ik mij denkelijk nooit zal laaten neemen, maar in mijn stille eenzaamheid mijn' weg ten einde gaan, en echter heb ik een grooten hekel aan het eerwaardige oude vrijsterschap; dit is, zult gij zeggen een contradictie, en ik zeg het ook, maar het is echter zo en niet anders. Alle deeze zoete complimentjes dient men mij nog wel het overvloedigst mede, in het bijzijn van anderen, van zulke vrouwen, die uuren aanéén met mijn goede moeder een jasje, of dood ouderwetsch quadrille speelen; bij vrouwen die zig een grooten roem willen verwerven door haare onkunde en volkomene onwetenheid. Ik begrijp wel, dat alle deeze heerelijke vermaaningen en berispingen bij mijne ouders voordkomen uit liefde voor mijn tijdlijk geluk; en dat vooräl mijn moeder deeze snaar niet zo altoos zoude aanroeren, indien zij hierdoor haare vriendinnen niet wilde toonen, dat zij haare dochter niet | |
[pagina 269]
| |
meerder goedkeurt in haare verkiezingen, dan zij zelven haar goedkeuren: doch dit neemt het astige niet weg van mijnen toestand; en dies te minder, om dat ik leevendig besef dat ik niets anders geworden ben, dan het geen men van mij heeft willen maaken; ongelukkig, dat de Natuur hunne poogingen niet geheel en al overhoop gewerkt heeft! dat ik lessen kreeg zonder aandacht of lust, om dat ik er geene geschiktheid toe had: hoe gelukkig zoude ik nu niet zijn, met zulke liefhebbende, en mij zo lieve en waardige ouders! ik zou anders kousen en slaapmutzen breiën, in de keuken omzwarrelen, met de meiden krakeelen, met de stijfster en strijkster in vertrouwen over de wasch, met de schoonmaakster over het uithaalen, ja met de groenvrouw over een kropslaadjen kunnen spreeken, en alles zou dan wèl zijn: nu begrijpt gij ook wel, dat ik veel meer uithuizig ben dan ik zelve uit eigener verkiezing zijn zoude? zie hier nog eene reden van: ik ben dikwijls in gevaar om iet te zeggen of te antwoorden waarop ieder buiten mij recht heeft om te zeggen, als mijne ouders mij op deeze wijs vermoejen: maar het gevaar daartoe kan somwijlen zo groot zijn dat ik schielijk mij aankleed, en uitga; of eens omwandel, tot dat ik koelbloedig genoeg ben om met alle kinderlijk geduld dien zelfden ziegezang te kunnen aanhooren. Mijne zorgvuldige moeder is ook, (tusschen ons,) eene dier vrouwen, waarvoor nooit iets goed is, ten zij zij zelve het doe, en die volstrekt | |
[pagina 270]
| |
ook alles zelve doen wil: zo dikwijls ik nu mijn goede best wil doen, want waarlijk ik bemin mijn moeder uittermaate, dan is 't: ‘Laat dat toch maar staan, naatje, 't zal toch verkeerd zijn, en ik doe liefst mijn' dingetjens zelve: daar hebt gij immers geen verstand van?’ van, bij voorbeeld, de theekopjens aftewasschen! ‘toe, ga jij maar uit den weg; ga jij maar naar je kamer; heb je niet weêr wat te leezen, of te schrijven?’ zulke gezegden doen mij wel eens met mijn eene oog lagchen, en met mijn ander oog weenen: dan komt mijn vader, en het is: ‘Waar is naatje?’ - ‘Och die is op haar kamer; wat weet ik dat zo net?’ - ‘En waarom helpt zij u niet?’ - ‘Wat zou zij helpen? zij heeft nergens verstand van dan van haar boeken’ - (dan schreeuwt mijn vader aan de trap:) ‘Jongejuffrouw! zou jij niet beter doen dat je jou braave moeder wat hielp, dan zo den tijd te verbeuzelen met dat dit en datze leezen? ik zal nog eens al de vodden op een verkooping doen:’ enz. enz.: dit kleine staaltjen zij genoeg mijne vriendin, om u te doen begrijpen, hoe aangenaam ik het heb; en dat alleen om dat mijne ouders mij op eene wijze hebben opgevoed, die geheel andere gevolgen had dan zij vooruit zagen: ik ontloop dan, of verschrijf en verlees mijn verdriet. Nu begrijpt gij, mijne vriendin, veele dingen die vóór gij den steutel bad u zeer duister moesten voorkomen: mijn uithuizig leven, bij voorbeeld, | |
[pagina 271]
| |
is geen gevolg van mijn smaak; het is alleen een toevlugt in den nood: nu kunt gij ook beseffen dat ik zo verbaasd veel niet van u in verkiezingen verschil dan het uiterlijk schijnt; dat gij in huis leeft om de zelfde reden waarom ik daar geduurig uitloop: gij vind daar in uw geluk, en ik zoek eene voor mij noodzaaklijke afleiding in gezelschappen, daar ik even weinig wezenlijk genoegen vind dan voor u mogelijk zijn zoude: maar hoe veel aangenaamer is uw lot in dit opzicht! geloof evenwel niet, dat ik over mijne ouders klaag; zij meenden het altoos wèl met mij: het is maar jammer dat zij, toen ik als wasch in hunne handen was, mij niet zo gekneed en geplamot hebben dat zij nu hun evenbeeld in hunne eenige dochter kunnen beminnen: zo men mij immers niet had aangezet, ik zou zeker wel nooit uitsteekend dom en onkundig geweest zijn, maar ik zou ook nooit zulk een alles overheerschenden smaak gekreegen hebben, in alles wat voor een meisjen in mijne omstandigheden bijster te onpas komt: somwijlen neem ik half het besluit, en dat alleen om mijne ouders te believen, om mij met geweld in mijn zucht tot oefeningen van den geest, en het beoefenen van eenige fraaje talenten tegen te gaan; doch of het mij niet recht ernst is, dan of het voor mij te laat is om te veranderen, ik blijs zo al voord leeven: ik weet wel, drt ik na mijner ouderen dood niet rijk zijn zal, doch ik ben niet instaat om het denkbeeld van hun verlies te draa- | |
[pagina 272]
| |
gen; dit maakt mij zo treurig, dat ik werkeloos zit en noch denken noch bedrijven kan.... maar het word tijd om u over onze vriendin wildschut te onderhouden. Weldra kwam ik in haar gezelschap, en ik had de eer om haar te behaagen: is het niet een groote eer denkt gij, te behaagen aan eene vrij aanzienlijke, (immers schatrijke) jonge dame? Niet aloos zegt gij, en ik wil in deezen gaarne uwe echo zijn: rijkdom en aanzien, zijn niet onbestaanbaar met agtings- en beminnenswaardige hoedanigheden, doch zij gaan wat zeldzaam met elkander den levensweg door. Gij hebt keetje zo naauwkeurig beschreeven dat ik er maar weinig trekken heb bijtevoegen; alles wat gij goeds van haar gezegd hebt is volstrekt waarheid: maar ik bedroog mij grootlijks omtrent de beweegreden die zij had in mij zo te zoeken en te onderscheiden: ik dacht: keetje wildschut zal gehoord hebben dat ik niet dom, en eene liefhebster van leezen ben: gelijk zoekt gelijk: zij vind misschien haar slag zo niet onder haare goede bekenden: het is des zeer wèl te begrijpen, dat zij mij, die beter met haar instemt, uitkiest: maar ik rekende zonder den waard, en zag weldra dat zij zo weinig de behoefte had om eene vriendin te hebben, als de minste lust tot iet wat ook, van dat geene waardoor ik bekend geworden was: zij hield mij om mijne blijgeestigheid en om dat zij | |
[pagina 273]
| |
geloofde dat ik in staat zijn zoude haar den traagen tijd aangenaam te helpen doorlagchen: slapperloot, saartje! wat vernederde mij dit! En misschien zoude ik dit haar ook niet eens zo gemaklijk vergeeven hebben, indien ik niet ontdekt hadde, dat zij ter goeder trouwe gehandeld heeft: nu waren wij voort onafscheibaar, en dewijl Mevrouw wildschut mij bijzonder wèl ontving, en geduurig liet verzoeken, slenterde ik overal met keetje heen; en ik kreeg deel in veele zulke vermaaken die voor mij te kostbaar zouden gebleven zijn: mijne ouders, die doorgaands wat grommelden over mijn uitvliegen, konden evenwel een vonk van grootschheid niet geheel uitblusschen: om dat (N.B.) hunne dochter zo gezocht en bemind was aan het fatsoenlijk huis van den Heere wildschut: misschien kwam er wel een weinigjen uitzicht op eigen voordeel in hunne affaire bij. keetje is een dier meisjens, die voor eene spikspelder nieuwe vriendin, eene maatlooze genegenheid heeft, niet in gegrondheid, maar in oppervlakte: het was des genoeg voor haar te weeten wat ik wenschte, om mij het zelve te bezorgen: alle aanzienlijke bijeenkomsten van vermaak bezochten wij; alles wat fraai, kunstig en zeldzaam is in de meeste Cabinetten, gaf zij, zelve daar gebragt door andere jonge lieden, ter mijner beschouwing: ik trok onderwijl al het nut, en mijne geleidster had alle de uitgaven, en eenig tijdverdrijf: ik was haar ook zeer dankbaar, en zal zulks bestendig | |
[pagina 274]
| |
blijven, maar verder kan ik het niet brengen: zij was zo beuzelachtig, zo veranderlijk, zo volkomen ongeschikt tot alles wat zij met en van mij zoude kunnen geleerd hebben, dat ik dat plan ter zijde lag; en misschien, uit erkentenis, haare kinderachtigheden, verspillingen, en kuurtjens te veel begunstigd heb: ik vond het zeer billijk dat ik mij somwijlen eenige uuren verveelde met een meisjen die mij zo een schat van redelijke en gezonde vermaaken verschaft had: zo ik des te beschuldigen ben, geduld! mijn oogmerk was niet kwaad. Het kan ook zeer wel zijn, dat ik de geschiktheid niet had om haar waarlijk nuttig te kunnen weezen; dat ik geen genoegzaam vermogen bij haar had; om dat zij zelve mij niet dan van mijne luchthartigste zijde konde beoordeelen: en dit is eene der beweegredenen waarom ik haar u heb aanbevolen: zij zal van u hooren willen dat zij van mij niet wil hooren; zij beschouwt u geheel boven haar geplaatst; gij hebt (immers zo lang het duurt,) het recht, om haar met uwe lieve bescheidenheid alles te mogen zeggen, wat gij noodig zult oordeelen; dit kan ik u verzekeren, dat zij misschien u ook moede zal worden, maar altoos liefhebben en hoogachten, en gij zult haar nooit kunnen beschuldigen van die zo zotte als algemeene trotschheid waardoor veele nufjens van haar stand en rijkdom, zig bij verstandige lieden zo belagchelijk maaken; ik zeg niet, dat dit bij haar uit een verstandig beginzel ontspruit; ik vermoed zelfs | |
[pagina 275]
| |
dat het bij haar een gevolg is dier verwaarloosde opvoeding, welke zij zo wel door het voorbeeld, als door de manier van denken haarer moeder, heeft aangeleerd: dit zij zo, de uitwerking is voor ons dezelfde: zij zal wel eens uit grilligheid, maar nooit uit hoogmoed, u wat ongelijk behandelen, doch op mij had zij in deezen nooit het geringste voordeel. Onze groote en aanhoudende, zogenaamde vriendlijke, verkeering, duurde niet lang, kon ook niet lang duuren: ik en alles wat ik haar bezorgen konde werd verbaasd schielijk oud; zij werd alles en gevolglijk ook mij hartlijk moede; dikwijls zaten wij bijéén zonder het gesprek levendig te kunnen houden, maar beiden schaamden wij ons een weinig dit zo openlijk te bekennen: gelukkig zo er de een of ander binnentrad; doch anders!... hoor, ik verveelde mij even zeer als zij zigzelve verveelde: wij zagen dikwijls steelswijze op ons horologie om te zien of het nog geen tijd van scheiden was: wij scheidden, en de volgende keer was het al weder het zelfde: nu begon ik eene pooging die mij mislukte; ik spande de paarden achter den wagen: ik trachtte haar smaak in leezen te doen krijgen, en dewijl ik zelve tamelijk goed lees, stelde ik haar voor, nu en dan een uur te leezen, als wij eens niets te praaten zouden hebben: dat ging, want het was wat nieuws, een paar keeren nog al wèl; doch hield geen' stand: kort gezegd, ik heb keetje wildschut gelaten zo als ik keetje wildschut gevonden heb. | |
[pagina 276]
| |
Ondertusschen kreeg zij een heele reeks van aanbidders die doodlijk verliefd waren op haar geld, en weinig in staat om op iet anders in haar te verlieven: de meesten stonden echter toe dat zij een heel mooi malootjen was: ik zonder van die uit den Heer van veen, een jongeling van goede beginzels, een goed gedrag, een goed fortuin, en mooi genoeg voor een' man; doch keetje had zo weinig genegenheid voor den eenen als voor den anderen; en misschien het minst voor iemand die haar best verdiende: ik zal u evenwel misschien doen glimplachen als ik u zeg dat de groot, bekend om zijne geleerde gekheid, ook aanslag op haar maakte... maar daarover wel eens tusschen ons wat meerder; gij kent den quidam niet genoeg: ik die indedaad het grootste belang blijf stellen in haar geluk, zag al dit gezwerm met gerustheid aan, doch sedert de knaap dien gij daar gezien hebt, jagt op haar maakte, blijft mij de wacht, (als haar waare vriendin,) aanbevolen. Gij mijne vriendin! gij hebt hem wèl waargenomen en mij is hij nooit ontslipt: hij is het geen men een man van de mode, van de groote wereld noemt, en zo verheven boven het geen hij Godsdienstige vooroordeelen, als zedelijke zotternijen acht: ik maak niet alleen geene zwarigheid, maar zelfs, ik maak mij een' pligt om hem te ontmaskeren, zo dra ik bemerk dat hij onze vriendin zoude in 't net kunnen krijgen: ik zal daartoe niets verzui- | |
[pagina 277]
| |
men, en dewijl ik geen' invloed op haar heb om haar ten beste te kunnen raaden, zal ik op het een of ander middel moeten bedacht zijn. Zedert deeze laatste dagen is zij minder onverschillig voor hem, en dit zult gij begrijpen kunnen als ik u zeg dat de Heer wildschut haar over hem onderhouden heeft, en wel met afkeuring van hem: kan er ooit iet zo gelukkig voor hem gebeuren? nu kan, ja, ik vrees, nu moet hij gevaarlijk voor haar worden; nu zal zij op hem letten, en, helaas! niets ontdekken dan dat hij een schoon, wèl gemaakt, wèl gemanierd, wèl bespraakt man is; een man van fatsoen, de lieveling der meeste vrouwen; en dat nog meer gewigts aan dit alles zal geeven - niet rijk! zij zal nu, of uit de zucht om tegentespreken, of uit een schijnbaar beginzel van billijkheid hem onderscheiden; hij, zo loos en zo op zijne hoede, zal zig daarvan bedienen; en zo wij het niet handig beletten, zal dit lieve, mooje, goedaartige, verwaarloosde meisjen, weldra in de magt zijn van een zedeloos figuur, wiens fortuin alleen in het gelukkig speelen gegrond is; en, zij zal moeten geteld worden onder dat groot getal ongelukkige vrouwen, die in onwaardige handen gevallen zijn, verstrikt door zulke lokaazen als hij haar zal voorwerpen. Zijn schaamtelooze brief aan mij, heeft ook een beginsel van wraak in mij ontwikkeld; want de verontwaardiging en de vernedering welke die brief mij heeft veroorzaakt, zijn onbeschrijve- | |
[pagina 278]
| |
lijkGa naar voetnoot(*): lees en oordeel: ik moet u nog al meer schrijven. Eergisteren liet keetje mij verzoeken thee te komen drinken: ik ging, hoopende wel eenige ontdekking te zullen doen: ik vond Mevrouw in eene ongemeene drukte, en keetje, ziende dat ik daar eenige aandacht op sloeg, zei mij; mijne moeder laat een paar kamers in orde brengen voor eene dame die bij ons komt logeeren; raad eens wie? ik. Dat is niet maklijk te raaden; misschien wel de groote vriendin van die Mevrouw te Rotterdam, die zo gaarne op verkoopingen gaat; ei hoe heet zij ook nu? zij. Mevrouw richters? ik. Ja Mevrouw richters: heden! ik zal zeer benieuwd zijn om haar te zien, dunkt mij: Mevrouw wildschut heeft ons zo veel van haar verteld, en de groote verkooping in het oude Heeren logement zal haar hier brengen. zij. Neen, dat raadt gij niet: ô het is een geheel andere Dame. ik. Is zij getrouwd? zij. Ja. ik. En woont zij in Holland? zij. Neen zij woont te - in - ik. O dan weet ik het wel: Mevrouw stamhorst! wat verlang ik om uwe Tante betje te | |
[pagina 279]
| |
zien: men spreekt van haar met zo veel lofs, en gij zelve zult verblijd zijn zo eene lieve Tante te zien; want gij houdt zeer veel van haar: komt Juffrouw betje ook mede? dat zal een aangenaame tijd voor ons zijn. zij. Gij raadt het alweêr niet: maar het is eene mooje, verstandige, jonge vrouw van fatsoen. ik. En zeg mij dan wie; ik kan het niet raaden. zij. Mevrouw lenting. ik. Mevrouw lenting! zij. Mevrouw lenting zelve; verwondert u dit zo zeer? ik. Dat kan ik juist niet zeggen, ik weet dat haar Broeder zeer diep in de gunst van Mevrouw uwe moeder staat. zij. En daar hebt gij niets tegen? ik. Ik? wat vraag is dat! [nu was ik op mijne hoede.] zij. Ja, hij heeft Mama een' brief voorgelezen; die Zuster van hem moet in de stad komen om een' doctor te consulteeren; en Mama heeft haar huis aangeboden. ik. ô Mevrouw wildschut is de goedheid zelve! ik ken haar aan deezen trek van welwillendheid. Daar op kwam Mevrouw, en verhaalde mij het zelfde, er bijvoegende (goede braave vrouw!) dat men niet alleen voor zig zelven leefde, en dat zij groot behuist was, en dat zij wel wat | |
[pagina 280]
| |
voor dat boelige was, en nog een vijf-en-twintig wassen. ik. Ja, Mevrouw, dat zal nog wat levendigheid veroorzaken; een zieke vrouw in huis geeft altoos drukte: (wat zou ik veel gezegd hebben!) mevrouw. En ik hoop Juffrouw hofman, dat gij veel bij ons zult komen? want men heeft altoos graag vrolijke menschen: zie ik hou niet van die staatige lieden: wel lieve God! dat zou bedroefd zijn, dat een mensch om zo te zeggen niet zou mogen lagchen zonder zig te bezondigen! wat zeg jij er van? ik. ô Mevrouw ik geloofde nooit dat een zuur gezicht een kenmerk van deugd en Godzaligheid, of een vrolijk gelaat een teken van verworpenheid is: enz. Ik nam zo dra ik kon afscheid om u vliegend te schrijven; deel mij over alles uwe gedachten mede, en geloof dat niemand in de wijde wereld u meerder acht en bemint dan
Uwe oprechte vriendin
naatje.
PS. Ik zal deezen aan uw huis laaten brengen. Mijne eerbiedige groet aan uwe waardige moeder. |
|