Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff–mejuffrouw, geëerde vriendin!De vriendschap die men in de schooljaaren maakt heeft dunkt mij veel overeenkomst met die welke opgevat wordt tusschen inwooners der steden en de officieren die daar in garnisoen komen, en eenigen tijd blijven: zij is oprecht en hartlijk, | |
[pagina 250]
| |
doch de voorzichtigheid raadt om die niet al te sterk te vestigen; os ten minsten die niet voor ons onontbeerlijk te maaken; en dat wel om dat het niet van deeze onze vrienden afhangt langer te vertoeven, zo men hen beveelt te vertrekken, en dat het hoogst waarschijnelijk is dat zij elkander nooit zullen wederzien, vooral indien het Zwitzersche Regimenten zijn: mijn waarde Vader heeft mij deeze gelijkenis aan de hand gegeeven, en sprak door eigen ondervinding: altoos, zeide hij, als een mijner vrienden vertrok, trof mij dit zo zeer dat ik vast besloot, nooit meer vriendschap te maaken, met Heeren die mij hun vertrek zo moejelijk deeden gevoelen: doch als er een ander regiment introk, en ik daar mijn gading vond, ging ik mijn gang en de uitslag was altoos de zelfde, tot dat ik wat ouder wierd, in Amsteldam mij nederzettede en zo veel om handen kreeg, dat mijn hart de tijd niet vond om mij eenige ongemaklijke uuren te bezorgen: ik weet Mejuffrouw dat gij mijns lieven Vaders wijs van spreeken bemint, en dit is eene reden te meer voor mij om u dit medetedeelen. Zo gaat het ook, gelijk ik zeg, met de vriendschap die men in den schooltijd opricht: o het heugt mij nog zeer wel dat wij beiden zeer bedroefd waren, over ons scheiden: het gebeurt ook wel dat, dat geene 't welk in onze eerste jeugd alleen overeenstemming van humeur, en graag te mogen lijden was, waardoor de Natuur | |
[pagina 251]
| |
ons aanspoorde om elkander te zoeken, op zijde te blijven, naast elkaar te zitten werken, te praaten, om elkanders vertrouwde te zijn, en alle gewigtige geheimen met elkander te overleggen, met elkander uit en naar het school te gaan, elkander alle versnaperingen medetedeelen, elkanders voorspraak te zijn, enz., ons bij het scheiden niet bijzonder aandoet, en zo de traanen oprecht zijn, gij zijn echter zeer los en vloejen niet lang; men denkt nog een paar dagen, een week misschien, aan het geliefde schoolvriendinnetjen; doch het is hier waarlijk, uit het oog uit het hart; en dit moet zo zijn; zulke jonge meisjes moeten geene sterker gehechtheid kennen, zullen zij vatbaar blijven voor andere genoegens, en gelukkig zijn met andere makkertjens, die zij op andere schoolen vinden, of in die standen alwaar zij eene bezigheid zullen leeren, welke haar instaat stelt om door de wereld te komen; dit alles sta ik ten volle toe, ja weet het bij ondervinding omtrent u. Maar het gebeurt ook wel eens, dat wij na verloop van vier of vijf jaaren, op het hooren noemen van den naam der schoolvriendin, of door haar gevallig eens te ontmoeten, dat deeze eerste zoete onschuldige genegenheid, reeds als 't ware geheel vergeten, te voorschijn komt, en in weinige uuren verbazende voordgangen maakt: dan zien of liever dan gevoelen wij dat die kinderlijke genegenheid in vriendschap verandert, om dat ons hart de behoefte ontwaart van vrienden to moeten hebben. | |
[pagina 252]
| |
Zo gij nu, Mejuffrouw, niet begrijpt, waartoe deeze langwijlige inleiding dient, berouwt het mij half u die te hebben medegedeeld; want dan ben ik verzekerd dat uw hart niet voor mij gevoelt, 't geen het mijne voor u gewaar wordt; dan de weinige uuren, die ik met u zedert ik u weêrgevonden heb, doorbragt, geven mij eene tamelijke verzekering van uwe wederkomende genegenheid. Heugt het u niet duidelijk, hoe onscheidbaar wij altoos bijeen waren, hoe gij mij altoos beschermdet voor alle haneveererijen van stoute meisjens, die meenden mij alles te mogen doen, wijl ik de gaaf van tegenkanting niet bezat? en hoe dikwijls ik voor u uw taak afmaakte, niet om dat gij traag of onkundig, maar woelig en speelziek waart: ja hoe droevig viel het voor onze twaalfjaarige harten, toen de tijd kwam, dat wij van elkander moesten scheiden! hoe het mij smartte, dat wij om mijns Vaders zaaken zo verre uit uw buurt moesten gaan woonen, ja hoe het ons drukte, om dat wij (N.B.) van geen ééne kerk zijnde, ook niet bij denzelfden Dominé onze belijdenis konden leeren; hoe gaarn hadt gij mij Luthers, of ik u Gereformeerd gezien, al ware het maar om nog eenigen tijd een rendez-vous te hebben: want voor Helige haat, of Helige ijver waren wij nog al te eenvoudig, en ik hoop dat dit zo blijven zal, immers ik betuig u dat ik tot op dit oogenblik mij daar geen het minste denkbeeld van kan vormen; en gij naatje hebt ook | |
[pagina 253]
| |
niets daarvan, ten minsten in uw voorkomen: sedert dien tijd dachten wij niet veel aan elkander, andere bezigheden, andere verkeeringen, andere betrekkingen; ja wat niet al meer! doch onlangs was ik ergens alwaar men over u sprak, en onder allen, dat gij veel kwaamt aan het huis van den Heere wildschut: ik herinnerde mij, dat toen ik zes of agt jaar oud was, ik nu en dan op een kinderbezoek ging alwaar Juffrouw keetje ook was, en dat wij bijzonder wel in onzen schik waren, als wij elkander ontmoetten; en gij naatje hebt, schijnt het, die kennis aangehouden? de zwakheid mijner Moeder, en ook mijn eige smaak, waren naderhand oorzaak dat ik weinig uitging: onze tuin, huislijke bezigheden, goede boeken, mijne handwerken, eenige meesters die mijn Vader de goedheid had mij te geeven, verdeelden op de aangenaamste wijze mijnen tijd; doch toevallig ontmoetten wij elkander, en, zo als gij weet, in weinige oogenblikken hadden wij onze kennis geheel en al vernieuwd; ja zo eigen waren wij met elkander als of wij niet hadden opgehouden met elkander te verkeeren: gij betoondet mij zo veel blijdschap over dat gij mij, zo als gij het noemdet, had wedergevonden, dat ik u gemaklijk deed besluiten, om met mij naar ons huis te gaan: daar vielt gij mij, met uwe gewoone levendigheid om den hals; en verhaalde mij, evenwel ook op uwe eenigzins grappige wijs, hoe het u gegaan was in al den tijd dat wij elkander niet | |
[pagina 254]
| |
gezien hadden, gij deed mij een vrij klugtig verslag van uw woelig leven, vol, zeidet gij, van doolingen misslagen en kuuren! ik kon wel niets aanmerkenswaardig van mij zelf verhaalen, doch, toen gij mij daar over (ik weet het) ter goedertrouw verhief, toonde ik u duidelijk, dat zelfs geene groote maate van verdienste in mij aanduide, wijl ik nooit in de gelegenheid gebragt was, om te kunnen zien, of ik het, over het geheel, wel beter zoude gemaakt hebben: mijn humeur, mijn smaak in aanmerking genomen zijnde, zoude ik misschien een anderen, niet min verkeerden, weg hebben ingeslagen; kort gezegd, wij vervattenden onze vriendschap, en de koets van den Heer wildschut voorbij rijdende, gaf u zulks gelegenheid om ook over onze kindervriendin te spreeken: het was zeer natuurlijk dat ik onderzoek naar haar deed: gij deed mij, uit het geene gij mij verhaaldet, begrijpen, dat dit lieve meisjen geen opvoeding kreeg, 't welk haar naar alle waarschijnelijkheid gelukkig zoude maaken: ook nu naamt gij gelegenheid om u zelf te beschuldigen: ik was te oprecht om niet toetestaan dat gij zeker den invloed die gij eens bij haar had, niet ten haaren voordeele gebruikt hadt: het belang dat gij in haar stelde en de goede gedachten die gij van mij vormdet, waren oorzaak dat gij mij haar als aanbevool: ik prees de goedheid van uw hart, maar begreep dat ik zo min de gelegenheid, als de vereischten bezat om haar ooit eenige goede diensten te kunnen doen. | |
[pagina 255]
| |
Weinige dagen daar na, (zeker door uw toedoen) gaf zij mij een allervriendelijkst bezoek: wat zal ik zeggen? ik vond haar nog dat zelfde lieve beminnelijke meisjen, dat zij beloofde te zijn, toen zij een kind was: openhartig, eenvoudig, minzaam, geen zweemzel van die zogenaamde meerderheid die haar stand in de wereld boven den mijnen verschoonelijk zoude kunnen maaken: maar ook los, onbedacht, praatachtig, zeer levendig, en geheel onkundig van zulke kundigheden als men mag verwachten van iemand die de gelegenheid had, om alles te leeren, 't welk eene aanzienlijke rijklijke opvoeding kan verschaffen: dit deerde mij; en dies te meer, om dat ik haar hart zo goed, zo onnozel, zo nog geheel en al in den staat der natuur bevond! wat jammer is het, dacht ik, dat deeze beminnelijke jonge juffrouw, zo verwaarloosd is! maar zij schijnt toch een gezond oordeel te hebben, en ziet schemerachtig, dat zij niet gelukkig is op dien weg, dien zij bewandelt, of liever gedachtenloos overloopt. Zij verzocht mij dat ik haar ook eens wilde bezoeken; de beleefdheid, maar die niet alleen, deed mij in haar verzoek bewilligen: gevallig trof ik het dat zij alleen was: gij kwaamt een uur daarna, en dat uur had zij mij al zo veel verhaald, dat ik mij verbeeld, haar nu zo wel te kennen als gij haar kendet: ik zag dat gij veel gemeenzaamer met haar waart dan ik, doch ook tevens, dat zij voor mij niet onverschillig was, | |
[pagina 256]
| |
dit vleide mij te meer, om dat ik indedaad haar wenschte van eenig nut te kunnen worden. De jonge Heer die kort daar aan binnen trad, scheen haar welkom, en een uwer bekende: eene mij ongewoone nieuwsgierigheid, deed mij langer blijven dan mijn oogmerk was, toen ik daar kwam: het scheen mij toe dat hij, voor een vriend van 't huis, en met drie jonge meisjens alleen zijnde, waar van twee hem wel bekend waren, veel te verlegen was, of scheen: want zijn schalke uitkijk, en eene hem geheel onnatuurlijke gedwongenheid deeden mij vermoeden, of zijn oogmerk ook ware, zig anders voortedoen dan hij indedaad is: dit kon in een' man van de wereld niet voordkomen, om dat hij daar een onbekend jong mensch ontmoette, die zig door niets, noch in gesprek, noch in kleeding onderscheidde van de twee andere jonge Juffrouwen, en gij, naatje, zult mij toegeeven, dat hij als op zijne hoede was: waar omtrent? dat weet ik nog niet te best: reden hier toe, zo als ik zeg, gaf ik hem in geene opzichte: ik sprak immers alleen over onverschillige zaaken, en gaf mij noch een zweem van wijsheid noch van ernsthaftigheid, zo weinig mijner jaaren passende: Juffrouw wildschut onderhieldt zig zo geheel met mij, dat zij denkelijk daar op geen acht sloeg; doch mij ontglipte dat niet: ik moet des veronderstellen dat hij een oogmerk had; en gij vroegt hem of hij in de buitenlucht ziek geworden was, of zijne oude zonden overdacht? (oude zonden en | |
[pagina 257]
| |
de man is geloof ik geen vijf-en-twintig jaar!) neen antwoordde zij, Mejuffrouw ik doe niets dan toeluisteren: men hoort, (er zachter bijvoegende,) zo weinig jonge Dames, die zo wèl spreeken! ik begreep dat dit een compliment was, en zei er niets op: misschien is zijn geheel gedrag eene fijne vleierij voor den smaak van Juffrouw wildschut, die zig met zo veel hartlijkheid omtrent mij bezig hieldt! wat zegt gij er van; gij kent hem zeker van nabij: ten minste dit besluit ik uit uwe vraag. Het is zo zeer tegen mijn' aart, als strijdig met mijnen pligt, iemand die ik in 't geheel niet ken, van het minste kwaad te verdenken, en ik zou het mij zelve vergeeven van deezen Heer ongunstig te denken, zo ik hem niet eeniger maate in betrekking tot onze lieve goede vriendin wildschut beschouwde, en reden meende te hebben, uit het character van Mevrouw wildschut te moeten opmaaken, dat zo een behaagelijk jongman ligtlijk haare gunst zal winnen of reeds zal gewonnen hebben. Men praat thans veel van phisionomie, en van phisionomiekennis: ik geef mij niet uit voor iemand die daar zeer in ervaren is, en ook ik ben nog veel te jong om daarin zeer bedreven te kunnen zijn; maar mij dunkt dat er iet in den opslag zijner oogen is, 't welk niets vrij, niets opens aanduidt: onder eene schijnbaare gerustheid zag ik iets beangsts: hij heeft, dunkt mij, een plan 't welk | |
[pagina 258]
| |
hij verbergt: hij heeft, hoe zal ik het noemen, te veel en te weinig aandacht voor keetje; zij behandelde hem ook veel te onachtzaam om zo vreemd van hem te zijn als men wel uiterlijk zoude vermoeden: dit alles laat ik u beoordeelen, en beslis niets het minste: maar mij dunkt dat gij die zo vrij en gemeenzaam met haar zijt, niets meer dan uw' pligt doen zoudt, indien gij hem nader wildet waarneemen: de gelegenheid daartoe kan u niet ontbreeken; voor mij is zulks geheel onmogelijk: zo gij Juffrouw wildschut waarlijk bemint, zult gij mijne aanspooring niet behoeven: ware ik in uwe omstandigheden, in uwe levenswijs, mij dunkt ik zou niets liever onderneemen, en veel meer vertrouwen stellen in mijne zucht voor haar dan wel in mijne talenten: zelden zal ik haar zien dewijl mijne moeder, op aanstaan mijns vaders, beslooten heeft voor eenige maanden naar haar geboorteplaats te vertrekken: onze doctor gelooft dat zij de oorzaak haarer onophoudelijke ziekelijkheid te danken hebbe aan een lucht die zij nooit zal kunnen verdraagen: dit is zeker dat zij, zo lang zij te Amsteldam woonde, geen week aan één gezond was: mijn vader heeft daarom in de provincie Utrecht een aangenaam buitenhuis gehuurd, en daar gaan wij, mijn moeder en ik, aanstaande week naar toe: mijn vader kan daar, zonder verzuim zijner zaaken bijna alle week bij ons komen, en een paar dagen blijven: misschien zal de fraaiheid van het oord u ook nog wel eens uitno- | |
[pagina 259]
| |
digen om hier te komen; zo gij niet te zeer aan de stad gehecht zijt. Onderwijl laat ik Juffrouw wildschut uwer zorg aanbevolen: poog den invloed dien gij ééns op haar geest had, te herwinnen, en dan zult gij haar onbeschrijvelijk nuttig zijn kunnen. Kent gij Juffrouw de groot niet naatje? mijn vader spreekt met zo veel achting over haar! mij dunkt gij moest Juffrouw keetje dikwijls met u neemen als gij haar bezoekt: zij woont in onze buurt: het is waarschijnelijk dat gij haar wel kent. Als ik buiten ben zal ik nu en dan eens aan keetje en aan u schrijven: gij hebt uw antwoord maar aan het huis van mijnen vader te laaten brengen; hij zal mij dat wel spoedig doen geworden. Gaarne schreef ik nog een weinig over uwe eigene omstandigheden, doch ik stel het uit tot dat ik Buiten ben, om dat mij nu daar toe den tijd ontbreekt: leef gezond en gelukkig, dit is de wensch
Uwer vriendin,
sara sadelaar.
PS. Mijn compliment aan Juffrouw wildschut: ik heb haar gezegd dat ik uit de stad ging. |
|